REACTIES VAN DICHTERS OP 'ESSAY'
VAN ILJA LEONARD PFEIJFFER IN 'BZZLLETIN' #30, OKTOBER 2000
INLEIDING  
BECOMMENTARIEERDE ORIGINELE
TEKST
laatste update: 29 juli 2001: Erik Menkveld
zie ook: DE PERSs & PFEIJFFER
- laatste update 23 juni 2001
PAGINA VERGT ENIGE LAADTIJD
titel | auteur | te |
Volstrekt krankjorum | Menno Wigman | Amsterdam |
De complexiteit van de eenvoudigheid | Jan Klug | Epibreren |
Het Goede Gedicht | Ramsey Nasr | Antwerpen |
Poëtendebat? | Erik Menkveld | Rotterdam |
Klaarheid, waarheid, leugen | Serge van Duijnhoven | Brussel |
Geraaskal | Ingmar Heytze | Utrecht |
Richtingenstrijd? | René Puthaar | Rotterdam |
Pleidooi voor een uitvoerende lyriek | Olaf Zwetsloot | Amsterdam |
Over Weemoed, Waspik en wasmachines | Ruben van Gogh | Utrecht |
Medelijden | Ronald Ohlsen | Groningen |
Tjonge, jonge, jongens | Tjitse Hofman | Epibreren |
Mazzel, heet dat | Arjan Witte | Duiven |
Het vervloekte vooroordeel. | Bart FM Droog | Epibreren |
INLEIDING: NOT THE END
Gezien zijn nieuwe statement
is Ilja Leonard Pfeijffer,
of Ilja Pfeijffer - naamsvariant: Ilja Pfeiffer - niet serieus
te nemen. Wie eerst stelt dat 'Onbegrijpelijke
poëzie altijd beter is dan makkelijke poëzie' (Bzzlletin,
oktober 2000), deze stelling maandenlang uitdraagt en verdedigt
en vervolgens doodleuk schrijft 'En er is niemand die zegt dat
het een beter is dan het ander' en de dichters die hij eerst verguist
zonder blikken of blozen gaat ophemelen (Vrij Nederland, 26 mei
2001) maakt zichzelf tot risée van letterenland.
Het ligt helaas in de lijn der verwachting dat - gezien het lage
peil der laaglandse literatuurjournalistiek - zowel zijn oorspronkelijke
statement als zijn nieuwe statement zullen blijven rondzingen
in de media.
Vandaar dat vanaf vandaag het hele verhaal op deze pagina's te
lezen is. Een verhaal dat waarschijnlijk met de verschijning van
Ruben van Goghs bloemlezing Sprong
naar de sterren, oktober 1999, begon. In de maanden erna
viel er, naast het vele gelofzang, enig gemor in de media waar
te nemen. Niet zo zeer over de gedichten in de anthologie, maar
meer over de commerciële uitgeverijtekst op de achterflap
en en over Van Goghs inleiding.
Waarbij de critici helaas uit het oog verloren dat Van Gogh niet
verantwoordelijk was voor de ietwat overdreven verkooppraat op
het achterplat. En zich niet realiseerden dat wat de samensteller
schreef over de gedichten en de makers ervan de woorden, de visie
en de interpretatie van de samensteller zelf waren, niet noodzakelijkerwijze
die van de gebloemleesden.
Van Gogh waarschuwt daar de lezer zelfs voor: het mocht niet baten:
een aantal mensen binnen de laaglandse poëziejournalistiek
kan of wil eenvoudigweg niet lezen. Oordeel zelf en lees zijn
inleiding.
Kort na de verschijning van Sprong naar de sterren meldde
'Vrij Nederland' (23-10-1999) 'Menno
Wigman maakt tijdens de pauze een voorzichtig terzijde. Hijzelf,
Ilja Leonard Pfeijffer, Mustafa Stitou en Erik Menkveld zijn de
outsiders van de bloemlezing, zegt hij. 'Voor ons is de vorm van
het gedicht nogal belangrijk.'''
Het is voor het hele verhaal belangrijk op te merken dat het niet
Wigman, als adviseur zijdelings betrokken bij de totstandkoming
van Sprong naar de sterren, was die een 'voorzichtig terzijde
maakt', maar Vrij Nederland. Wigman verzuchtte hierover dat de
journaliste - Annemiek
Neefjes - zijn woorden uit hun verband had gerukt.
Deel twee van het verhaal speelt zich af op de pagina's van het
mei 2000-nummer van het glossy magazine 'Avantgarde'. De bekroonde
acteur en dichter - én , in dit verband belangrijk om te
vermelden, niet in Sprong naar de sterren te vinden - Ramsey
Nasr zegt, geheel op persoonlijke titel, in een interview:
"Dichten is vooral geen elitair gedoe. Ik heb weliswaar op
het gym gezeten, dus een goede opleiding gehad, maar gedichten
schrijven is niet elitair. Ik wil ook helemaal niet bij de dichterselite
horen; integendeel, ik wil dat mijn gedichten begrijpelijk zijn
en dat iedereen ze leest. Maar er hangt nog altijd een soort waas
omheen, kennelijk moet poëzie moeilijk zijn. Of de schrijvers
dat verziekt hebben of dat het een soort mythe is, ik weet het
niet. Tenminste, tot voor kort. Misschien dat het nu wat minder
wordt."
Het is opvallend dat Pfeijffer niet Nasrs uitspraken over hóe
hij met schrijven van poëzie bezig was - dat zou de 'Mythe'
alleen maar ontkracht hebben:
"Ramsey Nasr, Avantgarde, mei 2000: "Ik denk lang, heel
lang na. Dat heeft er ook mee te maken dat ik een keurslijf nodig
heb. En metrum, een rijmschema. Ik maak voor mezelf een soort
spelletje. Met de spelregels ontwerp ik zelf een puzzel"
(...)
Deel drie van het verhaal is het als essay gepresenteerde Mythe
van de Verstaanbaarheid. Ilja Pfeijffer legt in een email
aan de door hem geschoffeerden uit dat dit stuk bedoeld is als
''een schaamteloos pleidooi voor mijn eigen."
Wat daarop volgde kunt u op deze pagina's zelf tot u nemen. Al
raad ik dat niemand aan: het is een smerig spel vol verborgen
agenda's, roddel, achterklap en intrige. U bent gewaarschuwd.
Bart FM Droog, 28 mei 2001.
terug naar boven
Een reactie op de tekst 'De mythe van de verstaanbaarheid' van I.L.Pfeijffer
door Jan Hendrik Klug, muzikant en tevens Dichter uit Epibreren
Het is niet mijn gewoonte om reacties te schrijven op om onduidelijke redenen tot publicatie gekomen ongefundeerde egomanen-onzin, maar Ilja Leonard Pfeijffer gaat bij het 'afzetten van zijn eigen poëticale opvattingen tegen die van enkele jonge dichters', gepubliceerd in het meest recente nummer van 'Bzzlletin Literair', gewoon te ver. Gesubsidieerde zelfverheerlijking zou tenminste niet beledigend mogen zijn. Is dit teveel geëist?
Gelukkig diegene die het artikel van Ilja Leonard Pfeijffer
niet heeft gelezen (zoals waarschijnlijk de redactie van
'Bzzlletin', zie commentaar Ohlsen
op 'Rottend Staal
Online'). Dit zeg ik vanwege de misselijkheid die een
ontoelaatbaar groot gedeelte van de tekst in mij veroorzaakte.
Dit kan ik niemand toewensen.
Aan de andere kant heb ik ook hartelijk moeten lachen; de perfecte zelfparodie van iemand die in zichzelf het genie heeft ontdekt, waardoor hij onbeschroomd en zonder op nuances te letten over anderen kan oordelen; immers, als hij het zegt moet het waar zijn want hij is geniaal, en dat zijn verder maar weinig anderen... - ach, zo vele verborgen schatten van onbedoelde humor zitten in deze tekst, ik kan toch niet anders dan aan te bevelen om het te lezen...
Het hele verhaal is opgebouwd op één pretentieuze vereenvoudiging en verdraaiing van feiten en daarmee a-priori nietig. Omdat het niet vanuit een veronderstelling, een geabstraheerd perspectief geschreven is (waarbij de kijk vanuit ongewone hoek toch bruikbare ontdekkingen zou kunnen opleveren), maar vanuit de persoonlijke overtuiging van de auteur, die hij (gebaseerd op zijn genialiteit) als enige mogelijke waarheid ziet en propageert:
'Doordat de meeste nieuwe dichters geboren zijn op het podium schrijven ze gedichten die maximaal zijn toegesneden op een luisterend publiek. En wat voor soort gedichten zijn dat? Verstaanbare gedichten. Want waar een lezer er zo lang over kan doen als hij wil om een hechte tekst te doorgronden, moet een publiek dat luistert het allemaal in één keer in het tempo van de voordracht kunnen snappen.'
Helaas is deze 'waarheid' gegrond op discriminatie, choquerend ontoereikende kennis van de materie waar hij het vervolgens in desalniettemin beschaafde woorden over heeft, en onuitputtelijke navelstaarderij. Hij had diegene kunnen zijn die ooit beweerde dat er geen twijfel mogelijk is dat de aarde het centrum van het zonnestelsel is, en dat alle betwijfelaars hiervan idioten zijn.
Ik ga hier niet de onjuistheid van Pfeijffers stellingen
aantonen. Iedereen met een open geest en de wil zich een
eigen oordeel te vormen is voldoende gekwalificeerd om daar
zonder moeite achter te kunnen komen. (Optredens van dichters
zijn onder andere te vinden onder http://www.epibreren.com/rs.)
Ook ga ik niet Pfeijffers talrijke fouten qua 'feiten' volledig opsommen; dit laat ik aan anderen over. En van zijn poëzie moge genieten wie daarvan gelukkig wordt; ik persoonlijk moet toegeven dat ik van regels zoals
'poëzie is geen poging tot pogen te prevelen
wat de onuitsprekelijk sensibele ziel in eenzelvige stilte denkt niet te vermoeden omtrent het onzegbare van verstilde binnenmeren want wie zich het zeggen ontzegt zal niet zingen'
uit het gedicht 'Vuurvogel' gewoon onpasselijk word.
Zijn tekst 'De mythe van de Verstaanbaarheid', waar ik het hier wél over wil hebben (omdat ik dat nodig vind, niet omdat ik er zoveel plezier aan beleef), zou gewoon een droevige vergissing kunnen zijn, niet meer dan de zielige zielsmasturbatie van een poëzienarcist en zodoende niet meer dan aanleiding tot ophalen van een of twee schouders of wenkbrauwen, ware het niet dat meneer Pfeijffer helemaal in het begin ervan heel concreet namen noemt van enkele dichters, die hij vervolgens in één groep samenvat (de namen staan verder beneden vermeld, maar heb geduld!). Deze groep, door hem 'verstaanbare dichters' gedoopt, stopt hij vervolgens voorgoed in het verdoemhokje:
'Het gaat mij hier om een kwestie die het belang van hun poëzie zelf nog overstijgt. De opvatting dat verstaanbare poëzie beter is dan moeilijke poëzie is een misvatting. Sterker nog, het is precies tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie.'
Hij legt niet genuanceerd uit waarom de verscheidene door hem genoemde dichters tot de groep 'verstaanbare dichters' horen. Naar de opvatting van enkele anderen en mij kan nuanceren zo af en toe echter helemaal geen kwaad. Daardoor kunnen bijvoorbeeld verschillen van mensen of gedichten duidelijk worden, om maar iets te noemen.
Of zou het kunnen dat meneer Pfeijffer de gedichten van genoemde dichters (van het feit dat hij de dichters zag voordragen en hun gedichten heeft bestudeerd zou ik graag uit willen gaan, maar dat kost wel érg veel moeite) gewoon niet heeft begrepen? Dat zou een hele opluchting zijn, want dan zou ik nu gewoon kunnen gaan slapen. Tenslotte zouden dan automatisch al zijn 'verstaanbare dichters' in de groep 'onverstaanbare dichters' promoveren en er geen aanleiding tot verdere commotie meer bestaan.
Laten wij daarvan voor de grap maar even niet uitgaan. Dan komen wij namelijk tot uitlatingen als de volgende:
'Waar de zogenaamd moeilijke poëzie erop uit is gedachten en gevoelens aan de lezer over te brengen door ze in hun onbewerkte, ruwe vorm in al hun complexiteit voelbaar te maken, daar is de dichter van begrijpelijke poëzie gedwongen deze gedachten en emoties te abstraheren en te reduceren tot een mededeling omwille van de verstaanbaarheid. Op zich mag een mens dat best doen, bijvoorbeeld aan de telefoon met je beste vriendin of in een brief aan de inspecteur der directe belastingen, maar niet in de poëzie.'
Nu weet iedereen dat dit wetsvoorstel al sinds het jaar 1971 ter discussie staat. Maar nog steeds is het niet aangenomen, omdat de Tweede Kamer het niet eens kan worden over de precieze definitie van 'je beste vriendin'. Toch gebruikt Pfeijffer het als een bestaande wet om een groep dichters te veroordelen.
Deze uitspraak van hem laat mij echter ook bevroeden dat het gewoon om een misverstand gaat, dat iemand hem een loer heeft gedraaid door hem een gedicht in de vorm van
Ik weet niet
wat ik moet schrijven maar toch ben ik dichter
(Jan Hendrik Klug, 23.11.00, 5.34 uur C.E.T., schrijftijd 10 seconden, opgedragen aan I.L.P.)
te laten zien en te zeggen dat het om 'verstaanbare poëzie' gaat, geschreven zoals de groep van [vul hier de verder beneden genoemde namen in] dat altijd doet, en dat Pfeijffer dat nog geloofde ook...
Dan zou ik zijn standpunten kunnen begrijpen, medelijden hebben, en tóch lachen.
Helaas moet echter ervan uit worden gegaan dat deze geniale logicus de conclusies helemaal in z'n eentje heeft getrokken. Zijn manier van logisch deduceren wordt duidelijk wanneer hij een stukje van zijn eigen meesterwerken zowel in de originele 'moeilijk verstaanbare' versie als ook in de door hem voor dit doeleinde gemaakte vertaling in de 'verstaanbare' vorm analyseert. Zo wordt 'want monden in donker geproeft betrekken de lucht' omgezet in 'want ik heb in het donker een ander gezoend'. Hij concludeert dat de tweede versie explicieter is en daarom armer. Daar zit toch daadwerkelijk een korreltje waarheid in. Maar om dan (voor het gemak zonder verder bewijzen aan te dragen) daarvan uit te gaan dat alle door hem genoemde makkelijke dichters alleen maar dit soort vlakke onzin produceren... gewoon te belachelijk om er serieus op in te gaan. Hoe komt 'ie er in godsnaam op?
'Bovendien lijken de nieuwe dichters principieel gelijk te hebben. Want wat heb je eraan als je gedichten schrijft die de mensen niet begrijpen? Als je een gedicht schrijft, dan doe je dat toch omdat je iets hebt mee te delen, althans dat mogen we hopen. En een mededeling die door de ander niet wordt begrepen, is een mislukte mededeling. Poëzie is communicatie en communicatie vindt plaats bij de gratie van verstaanbaarheid.'
Deze gedachtengang veronderstelt hij als grondleggend bij het schrijven van verstaanbare poëzie zoals genoemde groep dat altijd doet.
En oordeelt vervolgens: 'Toch hebben zij ongelijk.' Want: 'Verstaanbare poëzie kun je lezen zoals je de gebruiksaanwijzing voor een wasmachine leest. Zogenaamd ontoegankelijke poëzie wordt volledig verstaanbaar zodra je op een ander manier leert lezen. [...(volgt orgiastische beschrijving van wat 'echte poëzie' met je doet)] Een gedichtje dat je in één keer helemaal snapt, waarna je het volgende gedichtje kunt lezen, dat je ook weer in één keer kunt begrijpen, doet je niets omdat je doet wat je altijd al doet. Zulke hapklare poëzie is gewoon hetzelfde als zappen.' Iets als zappen en een wasmachinehandleiding, dat is
wat volgens meneer Pfeijffer deze groep 'makkelijke dichters'
produceert, die zich verder tegen hiphop en Nederrap 'aanschurkt'
en zich daarmee distantieert van generatiegenoten zoals
Erik
Menkveld, René
Puthaar, Victor Schiferli,
Mustafa Stitou, André
Verbart en Menno Wigman.
Laten wij deze twee groepen en de tot hun behorende mensen
eens nader bekijken, en daarbij gewoon bij de van Pfeijffer
genoemde feiten blijven.
Ten eerste: bij welke groep hoort Pfeijffer hoogstpersoonlijk?
Volgens de inleiding van zijn tekst tot de makkelijke dichters
(commotie, verrassing, ontzetting!!). Dit zegt de zin 'Er
is een nieuwe generatie dichters, die elkaar vindt rond
de podia van Utrecht en Groningen, in tijdschriften zoals
Rottend Staal, op groepsportretten in Avantgarde en HP/De
Tijd en in de bloemlezing
Sprong naar de sterren die Ruben
van Gogh heeft samengesteld.'
En in laatstgenoemde, U voelt het al aankomen, is ook het werk van een zekere Ilja Leonard Pfeijffer opgenomen. Dat moge dus duidelijk zijn. Menno Wigman daarentegen bevindt zich in een veel lastiger
positie, omdat hij zich van zichzelf distantiërt, gezien
het feit dat hij volgens Pfeijffer's definitie (heeft in
vrij veel uitgaven van Rottend Staal gepubliceerd, is regelmatig
te vinden op podia in Groningen en Utrecht en heeft vier
gedichten in Sprong naar de sterren staan) in allebei
groepen thuishoort. Hetzelfde geldt gedeeltelijk voor Victor
Schiferli, Erik Menkveld en ook een beetje Mustafa Stitou.
Lastig, lastig.
Maar de anderen genoemden zijn makkelijk onder 'makkelijk' te plaatsen: Bart FM Droog, Serge van Duijnhoven, Ingmar Heytze, Tjitse Hofman,
Hagar Peeters, Tommy Wieringa, Arjan Witte en Olaf Zwetsloot. O ja, en misschien ook Ramsey Nasr.
Over het werk van zowel de makkelijk makkelijken, de moeilijk makkelijken én (zie boven) zichzelf zegt hij het volgende:
'Verstaanbare poëzie is eenduidig, eendimensionaal, recht-toe-recht-aan en plat. Zij vertoont de drang tot simplificeren omwille van de duidelijkheid. Daarom is zulke verstaanbare poëzie vals en leugenachtig.' En later: 'De klare taal die de verstaanbare dichters bezigen, is oninteressante taal, omdat het de taal is die wij de hele dag al om ons heen horen leuteren. De verstaanbare dichters hopen wel dat zij hip, verguisd en experimenteel bezig zijn, maar in feite mijden ze elk risico door gewoontjes en alledaags te kwebbelen.'
Nederland, vrees niet, er bestaat nog hoop voor Pfeijffer en de Nederlandsche poëzie, want ook al is hij een verstaanbare schrijver en kwebbelt dientengevolge alledaagse taal [te veel, als U mij dat vraagt], toch laat zijn zin 'Complexe gedichten worden geschreven omdat de werkelijkheid complex is' sluiten op een klein, glimmend vonkje realiteitszin...
Laten wij het hierbij houden, ook al kon ik nog uren over Pfeijffers meesterwerk voortkwebbelen.
Wat ik mij geheel persoonlijk zou wensen, is dat hij zich bij iedereen (inclusief zichzelf) persoonlijk gaat verontschuldigen; dat hij - indien mogelijk - niet meer (en als het per sé moet uitsluitend na zorgvuldig onderzoek) gaat publiceren (zowel poëzie als ook dit soort onzin), en dat de redactie van 'Bzzletin' zich van hem, of toch tenminste van zijn tekst 'De mythe van de Verstaanbaarheid' distantieert, maar wie ben ik dan om dit te vragen...
Als kleine toegift volgt nu het gedicht 'Kiezen van het programma' uit de bundel CE 1049 T van Candy, in de Nederlandstalige versie, om aan te tonen dat wasmachinehandleidingen best wel boeiend kunnen zijn.
------------------------------------------
KIEZEN VAN HET PROGRAMMA
Voor de verschillende
soorten weefsels en afhankelijk van de graad van vervuiling van het wasgoed heeft de wasautomaat 3 verschillende hoofdgroepen: (zie het overzicht van de wasprogramma's).
1 Sterke weefsels
Deze programma's zijn bestemd om grondig te wassen en de verschillende spoelgangen, die tussendoor gecentrifugeerd worden, zorgen dat er perfect gespoeld wordt. Het geleidelijk afnemen van de watertemperatuur zorgt ervoor dat de weefsels minder kreuken en dat bij de laatste centrifugegang het water optimaal wordt verwijderd.
2 Gemengde en
synthetische weefsels
De voorwas en de
hoofdwas geven de beste resultaten dank zij het rotatieritme van de trommel; de spoelgangen met een hoog waterniveau zorgen voor een zorgvuldige behandeling en de beste resultaten.
Na de laatste spoelgang
blijft het wasgoed in het water staan 3 Bijzonder gevoelige weefsels
Dit is een nieuw
wasprogramma waarbij om beurten wordt gewassen en geweekt en is in het bijzonder geschikt voor zeer gevoelige weefsels zoals zuiver scheerwol. Het wassen en spoelen worden uitgevoerd met een hoog waterniveau om tot het beste resultaat te komen.
Na de laatste spoelgang
blijft het wasgoed in het water staan.
Het programma voor
gemengde en bijzonder gevoelige weefsels kan worden uitgevoerd met het volgende programma: -alleen pompen, of (z) Het programma 'voorzichtig centrifugeren' is onontbeerlijk voor gebreide weefsels om uitrekken bij het drogen te voorkomen.. (anoniem) © Jan Klug, 23 november 2000. Volstrekt krankjorumdoor Menno Wigman,
dichter en vertaler te
Amsterdam Poëtendebat?
Geraaskaldoor Ingmar Heytze, dichter en journalist te Utrecht Richtingenstrijd bij dichtersdoor René Puthaar, dichter te Rotterdam
© René Puthaar, Vrij Nederland, 6 januari 2001
Het Goede Gedichtdoor Ramsey Nasr, dichter en acteur te Antwerpen Een goed gedicht is een gedicht dat na één keer te zijn gelezen, of na één keer te zijn gehoord, een goed gedicht is gebleven. Een goed gedicht verleidt tot herlezing, tot herbeluistering. De eerste maal was slechts een lokker, net als overigens de 2e, 3e en 4e maal. Een goed gedicht wordt niet begrepen als een mededeling, maar opgevat als schoonheid. Zelfs een gedicht over het verbrande gezicht van die schoonheid bestaat slechts op basis en bij gratie van wat het ontkent. Een goed gedicht als afwijzing van schoonheid is uiteindelijk een vorm van schoonheid. Zij eet haar eigen kinderen op. Welnu. Het zou onzinnig, want volstrekt arbitrair zijn voorbeelden van goede en minder goede gedichten te geven, maar om niet in vaagheid te blijven steken – wat moeten we in godsnaam met het gelikte woord 'schoonheid'? – moet een en ander misschien verduidelijkt worden door enkele regels te citeren:
De oude meepse barg
ligt
Nimmermeer in drab
Het zijn de beginverzen
van het gedicht 'Aan Lebia'
van Lucebert, en misschien
wel de mooiste regels uit
de Nederlandse poëzie. De
zuivere mededeling van
deze verzen zijn, zo valt
af te leiden uit
bijvoorbeeld de
ongebruikelijke keuze voor
moeilijke woorden,
kennelijk minder van
belang dan de schoonheid
die eruit spreekt, ja die
er letterlijk uit spreekt;
meer dan dat, de lezer
voelt zich niet zozeer
geroepen de mededeling 'Ik
heb dat oude gecastreerde
varken de laatste tijd
niet meer in de modder
zien liggen' aan anderen
te verkondigen, als wel de
verzen omwille van de
magische klank in zichzelf
of luidop uit te spreken.
Wat er gezegd wordt is
niet het belangrijkst, wat
er verstaan wordt wél.
Met andere woorden: een
goed gedicht wordt in elk
geval gekenmerkt door een
mate van verstaanbaarheid.
Verstaanbaarheid en begrip
vallen erin samen.
Er zijn ten minste twee
manieren om een
verstaanbaar, goed gedicht
te schrijven. Het zijn
manieren die elkaar lijken
uit te sluiten.
De eerste manier wordt beschreven in een anoniem traktaat uit de 1e eeuw na Christus, geschreven in het Grieks, dat bekend staat onder de titel 'Perì hupsoûs'. De auteur wordt in de wandelgangen Longinus genoemd. Deze Longinus nu spiegelt zich, zoals uiteindelijk iedereen graag zou willen, aan de waarlijk grote en overweldigende krachten om hem heen: de Nijl, de Oceaan, de Etna, et cetera. Het zijn gevaarlijke, meeslepende grootheden en goede schrijvers zouden dan ook in hun stijl deze grootheden moeten benaderen. Dientengevolge zou deze stijl dezelfde complexiteit, ongrijpbaarheid en schijnbare chaos moeten vertonen. De Nijl is niet simpel, een druppel is niet complex. In analogie is het goede gedicht complex van stijl en het slechte gedicht eenvoudig. Immers: magister dixit. En er zit ook zeker een kern van waarheid in, om precies te zijn: de helft van de waarheid. De ontbrekende helft zij Longinus makkelijk vergeven, aangezien het 2000 jaar geleden nog ruim 1600 jaar zou duren voor de eerste microscoop het licht zou zien, een uitvinding dankzij welke geleidelijk aan het besef is gegroeid van de complexiteit der schijnbaar eenvoudige zaken, zoals daar zijn: de waterdruppel. Het gebruik van elektronen-microscopen heeft de kleine dingen er vervolgens niet eenvoudiger op gemaakt: deeltjes blijken terzelfder tijd golfjes te zijn, en omgekeerd. Onze Longinus aanbad de zichtbare, overduidelijke grootsheid om zich heen, terwijl het stofje dat hij wegpinkte uit zijn oog dezelfde, zoniet een complexere wereld herbergde. Men zou kunnen zeggen dat de druppel de Nijl in zich draagt en de clichématigheid van deze uitspraak geeft al aan hoe wijdverbreid deze idee inmiddels is geraakt. Ironisch genoeg wordt een tweede vorm van goede poëzie zowaar uit clichés geboren; ja, sterker nog, sinds Longinus zijn er vele, vele dichters geweest die met behulp van eenvoudige woorden als 'altijd', 'hart', 'brood' de meest briljante poëzie hebben geschreven. Poëzie die allesbehalve alledaags, allesbehalve eenvoudig allesbehalve mededelend was, en is gebleven. Kennelijk is hier dan ook iets vreemds aan de hand. Dezelfde woorden die men bij de bakker zou gebruiken om een brood te bestellen, kunnen ons in de vorm van een goed gedicht met stomheid slaan. Vijfentwintig druppels naast elkaar zijn voldoende om mij ondergedompeld in de golven van de Nijl te wanen. Een dergelijk gedicht van de tweede soort is een goed gedicht door zijn onopvallendheid. Het is een postbode met een bombrief. Alledaagse woorden worden gerangschikt, gecombineerd, herhaald, in of juist buiten een metrum, met of juist zonder rijm, met als resultaat een goed gedicht, dat niet te vatten is en niet te begrijpen. Het is alsof de woorden die in spreektaal gebruikt worden om boodschappen te doen, in een gedicht een lading erbij of terugkrijgen. Hiervoor behoeft niet opnieuw de taal te worden uitgevonden, maar het lezen, schrijven en luisteren. Dit goede gedicht van de tweede soort geeft de woorden door middel van stijl hun complexiteit, hun meerduidigheid, hun gelaagdheid terug. Het goede gedicht doet de woorden leven. Hierdoor ontstijgen zij de alledaagsheid die hun aankleeft. Ik moet er niet aan denken dat het woord 'dood' mij bij het lezen van de krant telkens weer de volle lading zou geven. Alledaagse woorden zijn miniem zoals de druppel, totdat je de tijd neemt in deze druppel te duiken, of zelfs erover te struikelen. Dit geldt zowel voor de lezer als voor de schrijver.
Beide vormen van poëzie,
en misschien zijn er meer,
doen een poging de
ogenschijnlijk eenvoudige
wereld te ontmaskeren. En
zoals het ene goede
gedicht bedrieglijk
moeilijk kan zijn, zo ook
is zijn wederhelft soms
bedrieglijk eenvoudig.
Men moet niet twisten over bitter, zoet, zuur, zout. Een ander woord voor keukenzout is natriumchloride. Andersom is eveneens het geval. Dat vormt dan samen de volledige waarheid. © Ramsey Nasr, 28 november 2000
In het oktobernummer van 'Bzzlletin' las ik het artikel 'De mythe van de Verstaanbaarheid' door de dichter Ilja Leonard Pfeijffer. Dat was even slikken. Zoiets had ik niet verwacht. Dat een dergelijk stuk in dit respectabele literaire tijdschrift zou worden opgenomen. Het verhaal deugt werkelijk van geen kanten. De stijl en de methode van Pfeijffer wekten bij mij het vermoeden dat hij in zijn jonge jaren wellicht stage liep bij de Pravda. In die dagen waarin Ruben van Gogh nog cabaretier was naast Toon Hermans en Olaf Zwetsloot gedichten declameerde op schoot bij Miles Davis, bedoel ik.
Welk een vakwerk. Eerst creëert Pfeijffer twee niet bestaande kampen door wat verschillen tussen het werk van de dichters die hij noemt te vergroten en allerlei overeenkomsten te verbloemen. Vervolgens dikt hij zijn verhaal nog wat aan door ongegeneerd de biografieën te verdraaien van de leden van zijn eigenhandig gefabriceerde tegenpartij en ze van uitspraken te betichten die ze nooit hebben gedaan. Dan gaat hij over tot de aanval: 'De opvatting dat verstaanbare poëzie beter is dan moeilijke poëzie is een misvatting. Sterker nog, het is precies tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie.' Pfeijffer verkondigt de waarheid. Het uur U is aangebroken.
Al snel bereik ik het tragische hoogtepunt van het artikel als Pfeijffer de openingsstrofe van zijn ietwat autistische gedicht 'Het spel en de wolken' van een soort ondertiteling voorziet die duidelijk maakt dat dit poëem ergens over gaat, namelijk over vreemdgaan. Vlak daarvoor heeft hij nog heel intelligent uitgelegd dat: 'Je moet afleren je zorgen te maken over de oplossing van het cryptogram. Het gedicht is taal, beeld en muziek; er is geen sprake van een betekenis die buiten het gedicht ligt (...).' En dat vreemdgaan dan? Of moet de lezer dat beschouwen als een volkomen literaire entiteit die buiten de taal als zodanig niet bestaat (of iets dergelijks)? Een gevoel van medelijden bekruipt mij als ik halverwege het stuk in de gaten krijg dat de Bzzlletin-redactie de dichter in het geheel niet tegen zichzelf in bescherming heeft willen nemen. Schaamteloos wijdt hij wel drie pagina's aan het vernuft waarmee hij zijn verzen in elkaar heeft gefröbeld. Die episode eindigt met de heroïsche stellingname: 'Het enige wat telt is stijl. Wat is goede stijl? Stijl die overweldigt.' Het citaat van 'in de wandelgangen Longinus' bekrachtigt deze overtuiging volgens Pfeijffer helemaal en heeft zonder twijfel betrekking op zijn eigen werk. Voor de zekerheid ondertitelt hij de woorden van Longinus toch maar even op de hem zo eigen wijze: 'Wat gewoontjes is, zal nimmer overweldigen. Dus zo moet je schrijven: onalledaags. Het is een groot misverstand dat een schrijver zich niet moet aanstellen en dat hij gewone-mensentaal moet bezigen.' Om zijn betoog daadwerkelijk niet in die 'gewone-mensentaal' te hoeven afronden, besluit de dichter dapper met een schrikbarend bombastisch leerdicht getiteld: 'Vuurvogel'. Zowel in zijn poëzie als in het artikel citeert Pfeijffer min of meer Martinus Nijhoff die in zijn gedichten ongeveer het tegenovergestelde als Pfeijffer nastreefde en ooit om zijn eigen poëtica te expliceren Goethe aanhaalde: 'De kunst is het zekerste middel om van de wereld los te komen. Ze is tevens het zekerste middel om er zich mee te vereenzelvigen. De kunst houdt zich bezig met wat moeilijk en goed is. Door het moeilijke makkelijk uit te voeren, geeft zij de verwerkelijking van het onmogelijke.' Als je Pfeijffer moet geloven zaten Goethe en Nijhoff er dus goed naast. Geef mij echter maar 'Het lied der dwaze bijen'. En stop die vuurvogel snel terug in zijn kooitje van goud.
door Tjitse Hofman, dichter
te Epibreren
Tjonge jonge, jongens en meisjes wat een opwinding over het stuk van heer P.
Ik heb het stuk in handen gekregen. Vier pagina's geprobeerd met geforceerde interesse te lezen en heb het na de vierde pagina weggelegd met de boodschap: 'verscheuren (dat lucht op)'. Het leek me ondoenlijk nog eens tien pagina's onzin door te worstelen. Daar ben ik ook niet intellectueel genoeg voor én heb daar al helemaal geen tijd voor.
Ondertussen heb ik veel reacties vernomen van menig collega. Ik wil daar graag het volgende aan toe voegen:
Heer P. schrijft maar wat hij wil over zaken waar hij niets van af weet, dat zal me aan mijn reet roesten, daar word ik slechter noch beter van.
We kunnen niet anders dan medelijden hebben met zo een uitstervend diersoort dat zichzelf de hemel in probeert te schrijven door middel van het bekladden van anderen. Verder moeten wij ons realiseren, dat deze meneer zich op een heel ander 'niveau' bevindt dan wij, waartoe wij ons niet dienen te verlagen.
Met andere woorden:
verzwijgen.
© Tjitse
Hofman, 23
november 2000
Het vervloekte vooroordeeldoor Bart FM Droog, dichter te Epibreren
'Gevoel voor show, maar
aanmerkelijk minder talent
had ook Jules A. Deller',
aldus beschreef het dagblad 'Het
Vaderland' het optreden
van de toen 21-jarige
dichter J.A. Deelder, die
in een 'onvervalst plat
Haags sprak' (volgens 'De
Tijd'), tijdens het
legendarische, door Simon
Vinkenoog georganiseerde
festival 'poëzie in carré',
op 28 februari 1966,
bijgewoond door bijna
tweeduizend mensen in een
uitverkocht Carré.
Die kranten zijn inmiddels
verdwenen, maar het
vooroordeel is gebleven:
dichters die aandacht
besteden aan hun
voordracht schrijven zo
wie zo slechte poëzie -
zo klinkt het al meer dan
dertig jaar regelmatig
in de kolommen van kranten
en tijdschriften. En
steeds, toen en nu, menen
de verspreiders van dit
botte vooroordeel hun
woorden kracht bij te
moeten zetten door
opmerkingen te maken die
steevast hun onvermogen
tot het geven van een
gefundeerd oordeel
aantonen.
Wat dat betreft kan men
deze lieden alles
behalve inconsequentie verwijten:
in november 2000
baart Ilja Leonard
Pfeijffer opzien met een
artikel in het tijdschrift
'Bzzlletin', waarin hij
stelt dat dichters
die aandacht besteden aan
hun voordracht
minderwaardige poëzie
schrijven. Net als zijn
voorgangers suggereert hij
dat hij weet waarover hij
spreekt. Veertien pagina's
lang verspreidt hij de
grootst mogelijke kolder
over een aanzienlijk
aantal dichters. Het is
hier niet nodig nader op
dat artikel in te gaan: in
de essays van Ramsey Nasr, Jan
Klug en Ruben
van Gogh, in de brieven
van Serge van
Duijnhoven,
Ronald Ohlsen en Ingmar
Heytze, in het pleidooi
van Olaf
Zwetsloot, in
Tjitse Hofmans en Arjan
Witte's bondige
woorden en in mijn
schrijven aan de redactie
van 'Bzzlletin'
gebeurt dat afdoende.
Het is overigens niet de eerste keer dat Pfeijffer zich zodanig heeft uitgelaten: op 10 maart 2000 meldde hij in 'NRC Handelsblad' over dichters die net als hem aandacht aan de voordracht besteden, in Sprong naar de sterren staan, met hem op groepsportretten in bladen als 'HP De Tijd' figureren: 'Op papier stelt het niets voor'. Waarbij hij opmerkte dat hij actie had gevoerd rond de verkiezing van de Dichter des Vaderlands om te voorkomen dat Jean Pierre Rawie verkozen zou worden en er volgden nog wat laatdunkende opmerkingen over het werk van Rutger Kopland - ook dichters die zich regelmatig op podia rond Utrecht en Groningen ophouden, immers. (terug naar boven)
Er is echter meer. Kort
voor Pfeijffers gewraakte
artikel verscheen in de
Vlaamse 'Poëziekrant' een
met veel tam-tam
aangekondigd onderzoek
door Marc Kregting en Hans
Groenewegen naar de
canon-vorming binnen de
Nederlandstalige poëzie.
Een onderzoek zonder
waarde, omdat precies 36
mensen aan de enquête
waarop dit onderzoek
gebaseerd was deelnamen.
Toch meenden de schrijvers
ervan aan de hand van de
verkregen cijfers te
kunnen stellen dat het
onderzoek 'het vooroordeel
dat podiumacts wellicht
leuk zijn, maar geen
substantiële inhoud
hebben, bevestigt.'
Ook hier weer gevolgd door
een opmerking waarmee ze
hun positie als poëziekenner
dachten te versterken: 'De
enquête kwam te vroeg om
de bloemlezing Sprong
naar de sterren (1999)
te verdisconteren die, nog
wel strijdend volgens de
traditie van de breuk, 'de
laatste dichters van de
eeuw' zou bevatten, onder
wie Wigman en een
groep rond Van Duijnhoven.'
Volgt u het nog?
Nu is het zo aardig dat
deze Kregting naast
Pfeijffer in hetzelfde 'Bzzlletin'-nummer
weer quasi-deskundige
uitlatingen doet. Het
begint er toch verdacht
veel op te lijken dat
enkele heren moeizaam
bezig zijn zichzelf te
canoniseren. Wat ze van
mij mogen doen - ik hecht
geen waarde aan een
zelfverklaarde literaire
'canon'. Wat ik echter wél
kwalijk vind is dat ze het
hierbij nodig achten kwalitatieve
oordelen te geven over het
werk van allerlei
dichters - zowel
jongere als oudere -
zonder ook maar enige
notie te hebben van wat
achter dat werk schuilt of
wat in het werk verborgen
zit.
Hetgeen me tot de kern van
de zaak brengt: deze
verspreiding van
vooroordelen werkt
geschiedvervalsing in de
hand. De onzinnige
stellingen van de
Pfeijffers en Kregtings in
dit land worden
kritiekloos of zelfs in
aangedikte vorm
overgenomen door de
kranten, belanden verder
verbasterd in leerboeken, scheppen
zodoende een beeld van het
literaire leven dat geen
enkel verband meer heeft
met dat wat was of is.
Godzijdank zijn er mensen
die zich nog durven
uitspreken voor een
realistische kijk op wat
momenteel gaande is.
Zolang deze mensen blijven
vechten voor vrijheid en
pluriformiteit binnen de
poëzie is er hoop. Maar
het blijft geboden met
vooroordelen korte metten
te maken. Zowel in de
poëzie als op straat.
Klaarheid, waarheid, leugenover de lyrische
traditie van het
Avondland Pleidooi voor een uitvoerende lyriekdoor Olaf Zwetsloot, dichter en muzikant te Amsterdam Eens in de zoveel tijd gebeurt het: een literair dichter
krijgt het te kwaad en besluit zijn gal te spuien op de
zogenaamde podiumdichters die weinig op hebben met elitarisme,
zich 'aanschurken tegen hiphop', en een boeiende, goed
gearticuleerde voordracht voorstaan. Het is een merkwaardig,
misschien wel typisch Nederlands fenomeen. Maar waarom
is het bezwaarlijk dat dichters rekening houden met het
publiek, dat ze nadenken over hun stage presence,
dat hun zinnen, ook indien ze worden voorgedragen, misschien
obscuur maar toch verstaanbaar zijn, en dat ze hun optreden
eventueel omlijsten met muziek? Wellicht
omdat de puriteinse 'schrijfdichters' het gevoel krijgen
dat er met 'hun' vak gesold wordt. Verschrikt ontwaken
ze uit een academische siësta, schudden stof en spinnenwebben
van zich af en zetten het territoriaal op een keffen,
want wat blijkt: op de monotone dreun van wrede beats
wordt de Muze onteerd door een stel hybride muzikant-achtigen.
De poëzie raakt entartet en degenereert tot hapklaarheid.
Vertoornd rijst het literair veredelingsdenken, gelijk
het spook van een overleden schoolmeester, op uit het
polderslijk.
door Arjan Witte,
dichter en romancier te
Duiven
Het is een grote weelde
dat we ons over dit
vraagstuk op deze manier
kunnen buigen. Niemand
hoeft zich er voor te
schamen, maar laat het een
reden tot dankbaarheid
geven dat er geen
nijpender problemen
schijnen te bestaan.
Mazzel, heet dat.
Over Weemoed, Waspik en wasmachines
door Ruben van Gogh,
dichter te Utrecht
In zijn inmiddels
veelbesproken essay 'De
Mythe van
Verstaanbaarheid', in het
oktobernummer van 'Bzzlletin',
doet dichter Ilja Leonard
Pfeijffer een geslaagde
poging zijn gedicht 'Het
spel en de wolken' gelijk
te stellen aan een wat
ingewikkeld geschreven
handleiding voor
wasmachines. Hij zal dit
alleen niet zo hebben
bedoeld. In zijn artikel
verfoeit hij namelijk
gedichten die zich laten lezen als handleidingen voor wasmachines. Wie niet eigenlijk. Pfeijffer maakt echter de fout te denken dat alleen makkelijke, of verstaanbaar gevonden gedichten als handleidingen weglezen en geen poëtisch genoegen in zich dragen. Na eerst kortzichtigheid, foutgebruikte nomenclatuur en onjuistheden tot norm te verheffen, wordt zijn artikel pas interessant als hij de regels uit de Nederlandse poëzie aanhaalt die hij vroeger de mooiste vond: 'de oude meepse barg ligt/ nimmermeer in drab' (uit: 'Aan Lesbia', van Lucebert). Deze beginverzen, zoals hij de twee regels noemt, groeien uit tot zijn Leitmotiv en hij weet ze dan ook in zeer uiteenlopende situaties als passend en veelzeggend te gebruiken; van felicitatiekaarten tot condoléanceregisters, overal laat hij zijn ontdekte regels achter. Zij vertegenwoordigen voor hem datgene wat poëzie zo magisch kan maken, niet te vatten en toch zo waar; juist omdat hij de betekenis ervan niet doorgrondt. Totdat hij op een kwade dag de vergissing begaat het woordenboek ter hand te nemen en ontdekt dat zijn Leitmotiv niets meer behelst dan gecastreerde varkens die de drek links laten liggen. In één klap verdwijnt voor hem de hele magie van deze taalformule als sneeuw voor de zon. Had hij de betekenis maar nooit opgezocht, ebt zijn jammerklacht nog na, nu zijn de veelzeggende regels holle frasen geworden. Voor wie de magie van poëzie verdwijnt op het niveau van los woordbegrip, zal er weinig waardevols te vinden zijn in de dichtkunst. Los van dada- en pure klankpoëzie voldoet zij doorgaans aan enkele basale regels der syntaxis en wordt zij gevormd uit woorden die op te zoeken zijn in woordenboeken. In die zin verschilt poëzie inderdaad in niets van een willekeurige handleiding voor wasmachines, hoewel ook daarin, dankzij Taiwanese vertaalmachines bijvoorbeeld, juweeltjes van zinnen kunnen voorkomen.
Het voorbeeld van de
teloorgang van Luceberts
regels wordt door
Pfeijffer aangehaald om
duidelijk te maken dat
onbegrijpelijke poëzie
altijd beter is dan
makkelijke, dit in
tegenstelling tot de
opvatting die gangbaar is
(?) (sic!). Een tweedeling
die hij enerzijds
verdoezelt door het
onhandig doorelkaar heen
gebruiken van de termen
begrijpelijk,
verstaanbaar,
makkelijk versus onbegrijpelijk, moeilijk, ingewikkeld, en daarnaast nogal zwartwit neerzet. Zeker als hij zijn superieure - lees: onbegrijpelijke en moeilijke - gedicht 'Het spel en de wolken' gaat verklaren, en van zijn meepse bargen gecastreerde varkens weet te maken. Ineens blijkt dan dat zijn gedicht helemaal niet zo moeilijk is, maar in wezen simpel verstaanbare overwegingen bevat. Een handleiding voor wasmachines als het ware, om in zijn eigen terminologie te blijven spreken.
Ilja Leonard Pfeijffer
heeft helemaal gelijk als
hij zegt: 'Je moet je
laten meevoeren door de
magische logica van taal,
klank en ritme, langs een
pandemonium van beelden en
emoties. Je moet je
afleren je zorgen te maken
over de oplossing van het
cryptogram. Het gedicht is
taal, beeld en muziek...'
Maar hij vergeet daarbij
te vermelden dat dit ook
opgaat voor gedichten die
bijvoorbeeld wél op het
eerste gezicht
verstaanbaar zijn, zoals -
dankzij zijn uitgebreide
uiteenzetting - het
gedicht 'Het spel en de
wolken'. Dat is er
sindsdien helemaal niet
minder op geworden,
sterker nog, bij mij heeft
het zelfs aan sympathie
gewonnen. Juist nu ik
minder word afgeleid door
wat er letterlijk staat.
Voor mij is het minder
cryptisch geworden; nu ik
beter weet wat de woorden
betekenen bekommer ik me
juist minder om de
betekenis ervan. Net of
het gedicht méér poëzie
is geworden (ik moet
ineens denken aan die
reclame voor Animal Planet,
waarin zo'n wazige, in
oosterse sferen verkerende
westerling in
kleermakerszit dieren
ophemelt met de woorden: 'Animals
are far out, it's like
the're natural somehow.').
Pfeijffers tegenstelling
onbegrijpelijk - makkelijk
blijkt niet meer te zijn
dan een verglijdende
schaal van
abstractieniveaus. Waar
voor de één een meepse
barg een peulenschil is,
is voor de ander een
gecastreerd varken al een
puzzlestuk; niks geen
tegenstelling, maar twee
lakens één pak. Hiermee
kunnen we dit hoofdstuk
welvoeglijk sluiten en ons
gaan buigen over
meerzeggende overwegingen
betreffende poëzie, of
zij nu verstaanbaar is of
helder, moeilijk of
onbegrijpelijk, door één
iemand wordt gelezen of
door een volle zaal wordt
gehoord. Want waarin zit
hem nu het wezenlijke van
poëzie?
'Poëzie lezen is een vorm
van vermoeden', stelt
Pfeijffer in het nog éénmaal
geopende hoofdstuk, en ook
hiermee zegt hij weer
enkele wijze woorden. Maar
de term 'vermoeden' is net
zo min een zwartwit begrip
als 'moeilijk', het geeft
alleen maar aan dat een
vorm van begrijpen in
zekere mate wordt
aangevoeld. Of dat nu het
plagerige 'bijna' is, of
het wat meer afstandelijke
'enigszins', het doet aan
het wezenlijke van
vermoeden en aanvoelen
geen afbreuk.
Misschien moet die hele terminologie die voor de variaties van moeilijkheid wordt gebruikt wel overboord worden gegooid voor het scheidsrechteren tussen goed en slecht. Voor mij is díe poëzie goed of mij welgevallig - is díe poëzie ware poëzie, waar verstaanbaarheid hand in hand gaat met ongrijpbaarheid. Wat het gedicht dan precies betekent doet mij in zo'n geval minder, en verstaanbaarheid had ik hierboven al als relatief bestempeld, of bij deze dan. In de loop der jaren ben ik tot de overtuiging gekomen dat het bij de waardering van poëzie niet zozeer om betekenissenkwesties gaat, een zoektocht naar begrijpen, maar meer om het beleven, aanvoelen of ervaren van het gedicht an sich - a poetry-experience zouden de Engelstaligen mooi kunnen zeggen. Een ervaring, of gebeurtenis haast, die in gang wordt gezet door het wezenlijke van poëzie: klank en ritme. Klank en ritme die vervolgens in samenhang met de betekenis van de woorden die zij vertegenwoordigen associaties oproepen, zowel bij het schrijven ervan als bij het lezen. Ver daar achteraan hobbelen pas de termen die bij de neerlandistieke analyse of het bijna zwartwit begrijpen van het gedicht noodzakelijk zijn; de iconografische penharingen van de poëzie. En in dit wezenlijke van de poëzie, klank en ritme aan de basis van associaties, zijn de ware dichters elkaar gelijk. Dichters die wars zijn van klank en ritme, en de daardoor ontstane associaties, schrijven inderdaad niets anders dan valse of leugenachtige handleidingen als die van wasmachines, of die nu simpel zijn of cryptisch. Laten we hen slechte dichters noemen, of niet-dichters desnoods - en daar zit van alles tussen, van zondagsdichters tot vergeten hermeten uit de jaren tachtig. De overige dichters daarentegen weten door hun klankgebruik, ritmes en associaties het gedicht boven de interpretaties ervan te laten uitstijgen. Of die interpretaties nu simpel te doorgronden of juist moeilijk te bevatten zijn, dat maakt voor het erboven uitstijgen niet uit. Ik zou haast willen zeggen: een mate van verstaanbaarheid kan juist noodzakelijk zijn om niet teveel afgeleid te worden door betekenisvraagstukken, en het gedicht volledig te kunnen ondergaan. Het zijn knappe dichters die binnen die verstaanbaarheid toch een hoge mate van ongrijpbaarheid weten te creëren. Daan Zonderland weet dat te bereiken met ogenschijnlijk zeer simpele regels als: 'O, weemoed waaraan Waspik lijdt,/ Westhem, Westhoek en Waterscheid'. Zijn hele gedicht 'Weemoed' is uit dergelijke briljante regels opgebouwd - O, weemoed om de weduwen,/ om duwers die niet meeduwen -, terwijl hij de geschiedenis is ingegaan als een simpel nonsensdichter. Zijn regels verschillen eigenlijk nauwelijks van die van Pfeijffers voormalige favorietelingen van Lucebert. De veelzeggendheid ervan is bij beide zoveel groter dan de betekenis, dat zij die betekenis makkelijk kan verdragen zonder aan charme in te boeten.
Wie ongevoelig is voor
zulke woorden, kan
hoogstens op een kille,
verstandelijke wijze met
poëzie omgaan, zal altijd
hopen op een verborgen
handleiding voor
wasmachines en deze
vervolgens vervloeken als
die wordt gevonden. Wie
hier wel gevoelig voor is
zal ontdekken dat, ook al
heeft hij weet van
betekenissen, hij de
woorden kan blijven
herlezen, proeven en
ondergaan. Hij zal, met een beetje geluk, ontdekken dat lezen maar één van de manieren is om poëzie te beleven, een beginpunt. Dat er bij de voordracht ervan nog veel meer gebeurt, dat poëzie juist dan alleen maar ondergaan kan worden, dat de iconografische penharingen daar niet van toepassing zijn. Dat de poëzie juist dan een groots vermoeden in een wijds klanklandschap wordt, en daarbinnen slechts een onderdeel is van het totale gebeuren. Dat poëzie juist dan zeer wezenlijk poëzie is. En hoewel ik wel eens handleidingen voor wasmachines heb gelezen, heb ik ze tot op heden nog nooit mogen beleven. Gedichten wel, zowel moeilijke als makkelijke, zowel schrijvend, lezend als luisterend. © Ruben van Gogh, 13 december 2000
|