REACTIES VAN DICHTERS OP 'ESSAY' VAN ILJA LEONARD PFEIJFFER IN 'BZZLLETIN' #30, OKTOBER 2000
INLEIDING    BECOMMENTARIEERDE ORIGINELE TEKST
laatste update: 29 juli 2001: Erik Menkveld
zie ook: DE PERSs & PFEIJFFER - laatste update 23 juni 2001

PAGINA VERGT ENIGE LAADTIJD

titel auteur te
Volstrekt krankjorum Menno Wigman Amsterdam
De complexiteit van de eenvoudigheid Jan Klug Epibreren
Het Goede Gedicht Ramsey Nasr Antwerpen
Poëtendebat? Erik Menkveld Rotterdam
Klaarheid, waarheid, leugen Serge van Duijnhoven Brussel
Geraaskal Ingmar Heytze Utrecht
Richtingenstrijd? René Puthaar Rotterdam
Pleidooi voor een uitvoerende lyriek Olaf Zwetsloot Amsterdam
Over Weemoed, Waspik en wasmachines Ruben van Gogh Utrecht
Medelijden Ronald Ohlsen Groningen
Tjonge, jonge, jongens Tjitse Hofman
Epibreren
Mazzel, heet dat Arjan Witte Duiven
Het vervloekte vooroordeel. Bart FM Droog Epibreren


INLEIDING: NOT THE END

Gezien zijn nieuwe statement is Ilja Leonard Pfeijffer, of Ilja Pfeijffer - naamsvariant: Ilja Pfeiffer - niet serieus te nemen. Wie eerst stelt dat 'Onbegrijpelijke poëzie altijd beter is dan makkelijke poëzie' (Bzzlletin, oktober 2000), deze stelling maandenlang uitdraagt en verdedigt en vervolgens doodleuk schrijft 'En er is niemand die zegt dat het een beter is dan het ander' en de dichters die hij eerst verguist zonder blikken of blozen gaat ophemelen (Vrij Nederland, 26 mei 2001) maakt zichzelf tot risée van letterenland.
Het ligt helaas in de lijn der verwachting dat - gezien het lage peil der laaglandse literatuurjournalistiek - zowel zijn oorspronkelijke statement als zijn nieuwe statement zullen blijven rondzingen in de media.

Vandaar dat vanaf vandaag het hele verhaal op deze pagina's te lezen is. Een verhaal dat waarschijnlijk met de verschijning van Ruben van Goghs bloemlezing Sprong naar de sterren, oktober 1999, begon. In de maanden erna viel er, naast het vele gelofzang, enig gemor in de media waar te nemen. Niet zo zeer over de gedichten in de anthologie, maar meer over de commerciële uitgeverijtekst op de achterflap en en over Van Goghs inleiding.
Waarbij de critici helaas uit het oog verloren dat Van Gogh niet verantwoordelijk was voor de ietwat overdreven verkooppraat op het achterplat. En zich niet realiseerden dat wat de samensteller schreef over de gedichten en de makers ervan de woorden, de visie en de interpretatie van de samensteller zelf waren, niet noodzakelijkerwijze die van de gebloemleesden.
Van Gogh waarschuwt daar de lezer zelfs voor: het mocht niet baten: een aantal mensen binnen de laaglandse poëziejournalistiek kan of wil eenvoudigweg niet lezen. Oordeel zelf en lees zijn inleiding.

Kort na de verschijning van Sprong naar de sterren meldde 'Vrij Nederland' (23-10-1999) 'Menno Wigman maakt tijdens de pauze een voorzichtig terzijde. Hijzelf, Ilja Leonard Pfeijffer, Mustafa Stitou en Erik Menkveld zijn de outsiders van de bloemlezing, zegt hij. 'Voor ons is de vorm van het gedicht nogal belangrijk.'''
Het is voor het hele verhaal belangrijk op te merken dat het niet Wigman, als adviseur zijdelings betrokken bij de totstandkoming van Sprong naar de sterren, was die een 'voorzichtig terzijde maakt', maar Vrij Nederland. Wigman verzuchtte hierover dat de journaliste - Annemiek Neefjes - zijn woorden uit hun verband had gerukt.

Deel twee van het verhaal speelt zich af op de pagina's van het mei 2000-nummer van het glossy magazine 'Avantgarde'. De bekroonde acteur en dichter - én , in dit verband belangrijk om te vermelden, niet in Sprong naar de sterren te vinden - Ramsey Nasr zegt, geheel op persoonlijke titel, in een interview: "Dichten is vooral geen elitair gedoe. Ik heb weliswaar op het gym gezeten, dus een goede opleiding gehad, maar gedichten schrijven is niet elitair. Ik wil ook helemaal niet bij de dichterselite horen; integendeel, ik wil dat mijn gedichten begrijpelijk zijn en dat iedereen ze leest. Maar er hangt nog altijd een soort waas omheen, kennelijk moet poëzie moeilijk zijn. Of de schrijvers dat verziekt hebben of dat het een soort mythe is, ik weet het niet. Tenminste, tot voor kort. Misschien dat het nu wat minder wordt."
Het is opvallend dat Pfeijffer niet Nasrs uitspraken over hóe hij met schrijven van poëzie bezig was - dat zou de 'Mythe' alleen maar ontkracht hebben:
"Ramsey Nasr, Avantgarde, mei 2000: "Ik denk lang, heel lang na. Dat heeft er ook mee te maken dat ik een keurslijf nodig heb. En metrum, een rijmschema. Ik maak voor mezelf een soort spelletje. Met de spelregels ontwerp ik zelf een puzzel" (...)

Deel drie van het verhaal is het als essay gepresenteerde Mythe van de Verstaanbaarheid. Ilja Pfeijffer legt in een email aan de door hem geschoffeerden uit dat dit stuk bedoeld is als ''een schaamteloos pleidooi voor mijn eigen."
Wat daarop volgde kunt u op deze pagina's zelf tot u nemen. Al raad ik dat niemand aan: het is een smerig spel vol verborgen agenda's, roddel, achterklap en intrige. U bent gewaarschuwd.

Bart FM Droog, 28 mei 2001.


terug naar boven



 



De complexiteit van de eenvoudigheid 

Een reactie op de tekst 'De mythe van de verstaanbaarheid' van I.L.Pfeijffer
 
door Jan Hendrik Klug, muzikant en tevens Dichter uit Epibreren
 
Het is niet mijn gewoonte om reacties te schrijven op om onduidelijke redenen tot publicatie gekomen ongefundeerde egomanen-onzin, maar Ilja Leonard Pfeijffer gaat bij het 'afzetten van zijn eigen poëticale opvattingen tegen die van enkele jonge dichters', gepubliceerd in het meest recente nummer van 'Bzzlletin Literair', gewoon te ver. Gesubsidieerde zelfverheerlijking zou tenminste niet beledigend mogen zijn. Is dit teveel geëist?
 
Gelukkig diegene die het artikel van Ilja Leonard Pfeijffer niet heeft gelezen (zoals waarschijnlijk de redactie van 'Bzzlletin', zie commentaar Ohlsen op 'Rottend Staal Online'). Dit zeg ik vanwege de misselijkheid die een ontoelaatbaar groot gedeelte van de tekst in mij veroorzaakte. Dit kan ik niemand toewensen.
Aan de andere kant heb ik ook hartelijk moeten lachen; de perfecte zelfparodie van iemand die in zichzelf het genie heeft ontdekt, waardoor hij onbeschroomd en zonder op nuances te letten over anderen kan oordelen; immers, als hij het zegt moet het waar zijn want hij is geniaal, en dat zijn verder maar weinig anderen... - ach, zo vele verborgen schatten van onbedoelde humor zitten in deze tekst, ik kan toch niet anders dan aan te bevelen om het te lezen...
 
Het hele verhaal is opgebouwd op één pretentieuze vereenvoudiging en verdraaiing van feiten en daarmee a-priori nietig. Omdat het niet vanuit een veronderstelling, een geabstraheerd perspectief geschreven is (waarbij de kijk vanuit ongewone hoek toch bruikbare ontdekkingen zou kunnen opleveren), maar vanuit de persoonlijke overtuiging van de auteur, die hij (gebaseerd op zijn genialiteit) als enige mogelijke waarheid ziet en propageert:
 
'Doordat de meeste nieuwe dichters geboren zijn op het podium schrijven ze gedichten die maximaal zijn toegesneden op een luisterend publiek. En wat voor soort gedichten zijn dat? Verstaanbare gedichten. Want waar een lezer er zo lang over kan doen als hij wil om een hechte tekst te doorgronden, moet een publiek dat luistert het allemaal in één keer in het tempo van de voordracht kunnen snappen.'
 
Helaas is deze 'waarheid' gegrond op discriminatie, choquerend ontoereikende kennis van de materie waar hij het vervolgens in desalniettemin beschaafde woorden over heeft, en onuitputtelijke navelstaarderij. Hij had diegene kunnen zijn die ooit beweerde dat er geen twijfel mogelijk is dat de aarde het centrum van het zonnestelsel is, en dat alle betwijfelaars hiervan idioten zijn.
 
Ik ga hier niet de onjuistheid van Pfeijffers stellingen aantonen. Iedereen met een open geest en de wil zich een eigen oordeel te vormen is voldoende gekwalificeerd om daar zonder moeite achter te kunnen komen. (Optredens van dichters zijn onder andere te vinden onder http://www.epibreren.com/rs.)
Ook ga ik niet Pfeijffers talrijke fouten qua 'feiten' volledig opsommen; dit laat ik aan anderen over. En van zijn poëzie moge genieten wie daarvan gelukkig wordt; ik persoonlijk moet toegeven dat ik van regels zoals
 
'poëzie is geen poging tot pogen te prevelen
wat de onuitsprekelijk sensibele ziel in eenzelvige stilte
denkt niet te vermoeden omtrent het onzegbare
van verstilde binnenmeren
want wie zich het zeggen ontzegt
zal niet zingen'
 
uit het gedicht 'Vuurvogel' gewoon onpasselijk word.
 
Zijn tekst 'De mythe van de Verstaanbaarheid', waar ik het hier wél over wil hebben (omdat ik dat nodig vind, niet omdat ik er zoveel plezier aan beleef), zou gewoon een droevige vergissing kunnen zijn, niet meer dan de zielige zielsmasturbatie van een poëzienarcist en zodoende niet meer dan aanleiding tot ophalen van een of twee schouders of wenkbrauwen, ware het niet dat meneer Pfeijffer helemaal in het begin ervan heel concreet namen noemt van enkele dichters, die hij vervolgens in één groep samenvat (de namen staan verder beneden vermeld, maar heb geduld!). Deze groep, door hem 'verstaanbare dichters' gedoopt, stopt hij vervolgens voorgoed in het verdoemhokje:
 
'Het gaat mij hier om een kwestie die het belang van hun poëzie zelf nog overstijgt. De opvatting dat verstaanbare poëzie beter is dan moeilijke poëzie is een misvatting. Sterker nog, het is precies tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie.'
 
Hij legt niet genuanceerd uit waarom de verscheidene door hem genoemde dichters tot de groep 'verstaanbare dichters' horen. Naar de opvatting van enkele anderen en mij kan nuanceren zo af en toe echter helemaal geen kwaad. Daardoor kunnen bijvoorbeeld verschillen van mensen of gedichten duidelijk worden, om maar iets te noemen.
 
Of zou het kunnen dat meneer Pfeijffer de gedichten van genoemde dichters (van het feit dat hij de dichters zag voordragen en hun gedichten heeft bestudeerd zou ik graag uit willen gaan, maar dat kost wel érg veel moeite) gewoon niet heeft begrepen? Dat zou een hele opluchting zijn, want dan zou ik nu gewoon kunnen gaan slapen. Tenslotte zouden dan automatisch al zijn 'verstaanbare dichters' in de groep 'onverstaanbare dichters' promoveren en er geen aanleiding tot verdere commotie meer bestaan.
 
Laten wij daarvan voor de grap maar even niet uitgaan. Dan komen wij namelijk tot uitlatingen als de volgende:
'Waar de zogenaamd moeilijke poëzie erop uit is gedachten en gevoelens aan de lezer over te brengen door ze in hun onbewerkte, ruwe vorm in al hun complexiteit voelbaar te maken, daar is de dichter van begrijpelijke poëzie gedwongen deze gedachten en emoties te abstraheren en te reduceren tot een mededeling omwille van de verstaanbaarheid. Op zich mag een mens dat best doen, bijvoorbeeld aan de telefoon met je beste vriendin of in een brief aan de inspecteur der directe belastingen, maar niet in de poëzie.'
 
Nu weet iedereen dat dit wetsvoorstel al sinds het jaar 1971 ter discussie staat. Maar nog steeds is het niet aangenomen, omdat de Tweede Kamer het niet eens kan worden over de precieze definitie van 'je beste vriendin'. Toch gebruikt Pfeijffer het als een bestaande wet om een groep dichters te veroordelen.
 
Deze uitspraak van hem laat mij echter ook bevroeden dat het gewoon om een misverstand gaat, dat iemand hem een loer heeft gedraaid door hem een gedicht in de vorm van
 
Ik weet niet
wat ik moet schrijven
maar toch
ben ik dichter
 
(Jan Hendrik Klug, 23.11.00, 5.34 uur C.E.T., schrijftijd 10 seconden, opgedragen aan I.L.P.)
 
te laten zien en te zeggen dat het om 'verstaanbare poëzie' gaat, geschreven zoals de groep van [vul hier de verder beneden genoemde namen in] dat altijd doet, en dat Pfeijffer dat nog geloofde ook...
Dan zou ik zijn standpunten kunnen begrijpen, medelijden hebben, en tóch lachen.
 
Helaas moet echter ervan uit worden gegaan dat deze geniale logicus de conclusies helemaal in z'n eentje heeft getrokken. Zijn manier van logisch deduceren wordt duidelijk wanneer hij een stukje van zijn eigen meesterwerken zowel in de originele 'moeilijk verstaanbare' versie als ook in de door hem voor dit doeleinde gemaakte vertaling in de 'verstaanbare' vorm analyseert. Zo wordt 'want monden in donker geproeft betrekken de lucht' omgezet in 'want ik heb in het donker een ander gezoend'. Hij concludeert dat de tweede versie explicieter is en daarom armer. Daar zit toch daadwerkelijk een korreltje waarheid in. Maar om dan (voor het gemak zonder verder bewijzen aan te dragen) daarvan uit te gaan dat alle door hem genoemde makkelijke dichters alleen maar dit soort vlakke onzin produceren... gewoon te belachelijk om er serieus op in te gaan. Hoe komt 'ie er in godsnaam op?
 
'Bovendien lijken de nieuwe dichters principieel gelijk te hebben. Want wat heb je eraan als je gedichten schrijft die de mensen niet begrijpen? Als je een gedicht schrijft, dan doe je dat toch omdat je iets hebt mee te delen, althans dat mogen we hopen. En een mededeling die door de ander niet wordt begrepen, is een mislukte mededeling. Poëzie is communicatie en communicatie vindt plaats bij de gratie van verstaanbaarheid.'
 
Deze gedachtengang veronderstelt hij als grondleggend bij het schrijven van verstaanbare poëzie zoals genoemde groep dat altijd doet.
En oordeelt vervolgens: 'Toch hebben zij ongelijk.' Want: 'Verstaanbare poëzie kun je lezen zoals je de gebruiksaanwijzing voor een wasmachine leest. Zogenaamd ontoegankelijke poëzie wordt volledig verstaanbaar zodra je op een ander manier leert lezen. [...(volgt orgiastische beschrijving van wat 'echte poëzie' met je doet)]  Een gedichtje dat je in één keer helemaal snapt, waarna je het volgende gedichtje kunt lezen, dat je ook weer in één keer kunt begrijpen, doet je niets omdat je doet wat je altijd al doet. Zulke hapklare poëzie is gewoon hetzelfde als zappen.'
 
Iets als zappen en een wasmachinehandleiding, dat is wat volgens meneer Pfeijffer deze groep 'makkelijke dichters' produceert, die zich verder tegen hiphop en Nederrap 'aanschurkt' en zich daarmee distantieert van generatiegenoten zoals Erik Menkveld, René Puthaar, Victor Schiferli, Mustafa Stitou, André Verbart en Menno Wigman. Laten wij deze twee groepen en de tot hun behorende mensen eens nader bekijken, en daarbij gewoon bij de van Pfeijffer genoemde feiten blijven.
 
Ten eerste: bij welke groep hoort Pfeijffer hoogstpersoonlijk? Volgens de inleiding van zijn tekst tot de makkelijke dichters (commotie, verrassing, ontzetting!!). Dit zegt de zin 'Er is een nieuwe generatie dichters, die elkaar vindt rond de podia van Utrecht en Groningen, in tijdschriften zoals Rottend Staal, op groepsportretten in Avantgarde en HP/De Tijd en in de bloemlezing Sprong naar de sterren die Ruben van Gogh heeft samengesteld.'
En in laatstgenoemde, U voelt het al aankomen, is ook het werk van een zekere Ilja Leonard Pfeijffer opgenomen. Dat moge dus duidelijk zijn.
 
Menno Wigman daarentegen bevindt zich in een veel lastiger positie, omdat hij zich van zichzelf distantiërt, gezien het feit dat hij volgens Pfeijffer's definitie (heeft in vrij veel uitgaven van Rottend Staal gepubliceerd, is regelmatig te vinden op podia in Groningen en Utrecht en heeft vier gedichten in Sprong naar de sterren staan) in allebei groepen thuishoort. Hetzelfde geldt gedeeltelijk voor Victor Schiferli, Erik Menkveld en ook een beetje Mustafa Stitou. Lastig, lastig.
 
Maar de anderen genoemden zijn makkelijk onder 'makkelijk' te plaatsen: Bart FM Droog, Serge van Duijnhoven, Ingmar Heytze, Tjitse Hofman, Hagar Peeters, Tommy Wieringa, Arjan Witte en Olaf Zwetsloot. O ja, en misschien ook Ramsey Nasr.
 
Over het werk van zowel de makkelijk makkelijken, de moeilijk makkelijken én (zie boven) zichzelf zegt hij het volgende:
'Verstaanbare poëzie is eenduidig, eendimensionaal, recht-toe-recht-aan en plat. Zij vertoont de drang tot simplificeren omwille van de duidelijkheid. Daarom is zulke verstaanbare poëzie vals en leugenachtig.' En later: 'De klare taal die de verstaanbare dichters bezigen, is oninteressante taal, omdat het de taal is die wij de hele dag al om ons heen horen leuteren. De verstaanbare dichters hopen wel dat zij hip, verguisd en experimenteel bezig zijn, maar in feite mijden ze elk risico door gewoontjes en alledaags te kwebbelen.'
 
Nederland, vrees niet, er bestaat nog hoop voor Pfeijffer en de Nederlandsche poëzie, want ook al is hij een verstaanbare schrijver en kwebbelt dientengevolge alledaagse taal [te veel, als U mij dat vraagt], toch laat zijn zin 'Complexe gedichten worden geschreven omdat de werkelijkheid complex is' sluiten op een klein, glimmend vonkje realiteitszin...
 
Laten wij het hierbij houden, ook al kon ik nog uren over Pfeijffers meesterwerk voortkwebbelen.
Wat ik mij geheel persoonlijk zou wensen, is dat hij zich bij iedereen (inclusief zichzelf) persoonlijk gaat verontschuldigen; dat hij - indien mogelijk - niet meer (en als het per sé moet uitsluitend na zorgvuldig onderzoek) gaat publiceren (zowel poëzie als ook dit soort onzin), en dat de redactie van 'Bzzletin' zich van hem, of toch tenminste van zijn tekst 'De mythe van de Verstaanbaarheid' distantieert, maar wie ben ik dan om dit te vragen...
 
Als kleine toegift volgt nu het gedicht 'Kiezen van het programma' uit de bundel CE 1049 T van Candy, in de Nederlandstalige versie, om aan te tonen dat wasmachinehandleidingen best wel boeiend kunnen zijn.
 

------------------------------------------
 
KIEZEN VAN HET PROGRAMMA
 
Voor de verschillende
soorten weefsels en
afhankelijk van de graad
van vervuiling van het
wasgoed heeft de
wasautomaat 3
verschillende
hoofdgroepen: (zie het
overzicht van de
wasprogramma's).
 
 
 
1 Sterke weefsels
 

Deze programma's zijn
bestemd om grondig te
wassen en de verschillende
spoelgangen, die
tussendoor gecentrifugeerd
worden, zorgen dat er
perfect gespoeld wordt. Het
geleidelijk afnemen van de
watertemperatuur zorgt
ervoor dat de weefsels
minder kreuken en dat bij
de laatste centrifugegang
het water optimaal wordt
verwijderd.
 
 
 
2 Gemengde en
synthetische weefsels
 
De voorwas en de
hoofdwas geven de beste
resultaten dank zij het
rotatieritme van de trommel;
de spoelgangen met een
hoog waterniveau zorgen
voor een zorgvuldige
behandeling en de beste
resultaten.
 
 
 
Na de laatste spoelgang
blijft het wasgoed in het
water staan
 
 
 

3 Bijzonder gevoelige
weefsels
 
Dit is een nieuw
wasprogramma waarbij om
beurten wordt gewassen en
geweekt en is in het
bijzonder geschikt voor zeer
gevoelige weefsels zoals
zuiver scheerwol. Het
wassen en spoelen worden
uitgevoerd met een hoog
waterniveau om tot het
beste resultaat te komen.
 
 
 
Na de laatste spoelgang
blijft het wasgoed in het
water staan.
 
 
 
Het programma voor
gemengde en bijzonder
gevoelige weefsels kan
worden uitgevoerd met het
volgende programma:
-alleen pompen, of (z)
Het programma
'voorzichtig centrifugeren'
is onontbeerlijk voor
gebreide weefsels om
uitrekken bij het drogen te
voorkomen..
 

(anoniem)

© Jan Klug, 23 november 2000.


terug naar boven


Volstrekt krankjorum

door Menno Wigman, dichter en vertaler te Amsterdam
opgetekend door Tom Kellerhuis in , 'HP/De Tijd', 16 maart 2001

(...) Wigman kan als hij zou willen een paar keer in de week op dichterspodia- en festivals staan. En nu zijn nieuwe bundel [Zwart als kaviaar] net is verschenen, is het helemaal raak. Als een handelsreiziger trekt hij door het land.
'Ik kots voor geld mijn hart op het podium uit,' zegt hij. 'Voor de meeste mensen is het gewoon dichtertje kijken, hoe die gekken zich op het podium staan aan te stellen.' Hij vindt de door dichter Ilja Leonard Pfeijffer uitgelokte discussie over podiumdichters die maar wat staan te doen volstrekt krankjorum. Pfeijffer vindt dat goede poëzie elitair en ontoegankelijk moet zijn.'Wat een onzin. Trouwens, als je Pfeijffer ziet voordragen, weet je ook niet wat je hoort. Hij wringt zich in allerlei bochten met veel stembuigingen van hoog naar laag. Zijn poëzie klinkt wel veel muzikaler dan je bij lezing zou denken, maar hij maakt er echt een act van. Ik begrijp zijn uitval naar al die podiumdichters niet zo goed. Het is de tekst alleen die het moet doen. als die niet goed is, kun je hoog en laag springen, maar het blijft niks. 


terug naar boven


Poëtendebat?


door Erik Menkveld, dichter en organisator te Rotterdam.
Opgetekend door Remco Ekkers, Poëziekrant #4, juli / augustus 2001.

Remco Ekkers: Wat vind je van het zogenaamde poëtendebat?
Erik Menkveld: "Je bedoelt de discussie naar aanleiding van Ilja Leonard Pfeijffers stelling dat onbegrijpelijke poëzie altijd beter is dan begrijpelijke? Ik heb me er niet echt mee bezig gehouden. Ik heb het stuk van Pfeijffer pas later gelezen omdat ik samen met hem in een radioprogramma moest. Ik heb toen tegen hem gezegd dat hij volgens mij een schijnprobleem signaleert. Het gaat niet over begrijpelijk of onbegrijpelijk. Het gaat over goede, intense poëzie en poëzie die bij een zorgvuldige, bereidwillige lezer niet bereikt wat ze wil bereiken. Sommige dichters trekken alle registers van de taal open om de volheid van het bestaan weer te kunnen geven, anderen vangen die volheid wat mij betreft even overtuigend in heel simpele, begrijpelijke regels. Pfeijffers stelling is voor mij als lezer dus niet zinvol. Ik vind een dichteres als Astrid Lampe even interessant als K. Michel."


terug naar boven


Geraaskal

door Ingmar Heytze, dichter en journalist te Utrecht

Geachte heer De Nijs,
 
Al moet ik bekennen een slecht lezer van uw blad te zijn, 'De Volkskrant' lees ik wel. Uit de bespreking van Peter Swanborn begreep ik dat de dichter Ilja Pfeijffer een, hoe zal ik het noemen, essay heeft gewijd aan de verdediging van de mistige poëzie die hij graag leest en schrijft en een aanval op de meer begrijpelijke dichters van onze generatie. Ik heb het zojuist even gelezen in de Universiteitsbibliotheek. Ik vind het een leuk, prikkelend stuk, dat evenwel sterker zou zijn geweest wanneer de dichter het niet zou hebben gebruikt als opmaat voor concluderend geraaskal ter onderstreping van zijn eigen genialiteit, plus een, opnieuw, hoe zal ik het zeggen, wijdlopig gedicht. Het was ook prettig geweest als er niet zo onstellend veel fouten in het begindeel zouden staan over wie van ons precies waar optrad, wie er al had gepubliceerd en in welke volgorde dat allemaal is gebeurd. Ik vermoed dat u daar nog wel over zult worden onderhouden door mijn collega Bart FM Droog. Maar daar gaat het me nu even niet om. Aangezien Pfeijffer het grootste deel van mijn gedicht 'Uitzicht van de allesvrezer' citeert en daarbij verzuimt de bron te vermelden, zou ik het prettig vinden als die in het eerstvolgende nummer alsnog zou kunnen worden vermeld. Het gedicht is afkomstig uit mijn dichtbundel Sta op en wankel, Uitgeverij Kwadraat, Utrecht, 1999.
 
Met vriendelijke groet,
 
© Ingmar Heytze, 23 november 2000

terug naar boven


Richtingenstrijd bij dichters

door René Puthaar, dichter te Rotterdam


Rob Schouten schrijft in zijn artikel over een vermeende richtingenstrijd in de jonge Nederlandse poëzie (VN, 9-12-2000) dat de dichter Ilja Pfeijffer 'samen met de door hem gemobiliseerde (...) René Puthaar' en anderen de hedendaagse podiumdichters als Hagar Peeters en Ruben van Gogh zou verwerpen. Dat is een misleidende voorstelling van zaken.
Van 'samen' en 'gemobiliseerd' is geen sprake.
Het betreffende strijdstuk van Pfeijffer ken ik niet, de genoemde dichters verwerp ik geenszins, en criteria als moeilijkheid of gemakkelijkheid acht ik irrelevant. Daarbij heb ik de indruk dat de poëzie van tegenwoordig weer zo vitaal is omdat dichters geen zelfbehoudende kampjes meer vormen maar op eigen kracht en wijze de strijd aangaan; niet met collega's maar wel bijvoorbeeld met de gemakzucht, de valse retoriek en het geleuter die de poëzie van oudsher omgeven. 

© René Puthaar, Vrij Nederland, 6 januari 2001

 

terug naar boven


Het Goede Gedicht

door Ramsey Nasr, dichter en acteur te Antwerpen

 

Een goed gedicht is een gedicht dat na één keer te zijn gelezen, of na één keer te zijn gehoord, een goed gedicht is gebleven.
Een goed gedicht verleidt tot herlezing, tot herbeluistering. De eerste maal was slechts een lokker, net als overigens de 2e, 3e en 4e maal. Een goed gedicht wordt niet begrepen als een mededeling, maar opgevat als schoonheid.
Zelfs een gedicht over het verbrande gezicht van die schoonheid bestaat slechts op basis en bij gratie van wat het ontkent. Een goed gedicht als afwijzing van schoonheid is uiteindelijk een vorm van schoonheid. Zij eet haar eigen kinderen op.
Welnu.
Het zou onzinnig, want volstrekt arbitrair zijn voorbeelden van goede en minder goede gedichten te geven, maar om niet in vaagheid te blijven steken – wat moeten we in godsnaam met het gelikte woord 'schoonheid'? – moet een en ander misschien verduidelijkt worden door enkele regels te citeren:
 
   De oude meepse barg ligt
   Nimmermeer in drab
 
Het zijn de beginverzen van het gedicht 'Aan Lebia' van Lucebert, en misschien wel de mooiste regels uit de Nederlandse poëzie. De zuivere mededeling van deze verzen zijn, zo valt af te leiden uit bijvoorbeeld de ongebruikelijke keuze voor moeilijke woorden, kennelijk minder van belang dan de schoonheid die eruit spreekt, ja die er letterlijk uit spreekt; meer dan dat, de lezer voelt zich niet zozeer geroepen de mededeling 'Ik heb dat oude gecastreerde varken de laatste tijd niet meer in de modder zien liggen' aan anderen te verkondigen, als wel de verzen omwille van de magische klank in zichzelf of luidop uit te spreken. Wat er gezegd wordt is niet het belangrijkst, wat er verstaan wordt wél. Met andere woorden: een goed gedicht wordt in elk geval gekenmerkt door een mate van verstaanbaarheid. Verstaanbaarheid en begrip vallen erin samen.
 
Er zijn ten minste twee manieren om een verstaanbaar, goed gedicht te schrijven. Het zijn manieren die elkaar lijken uit te sluiten.
De eerste manier wordt beschreven in een anoniem traktaat uit de 1e eeuw na Christus, geschreven in het Grieks, dat bekend staat onder de titel 'Perì hupsoûs'. De auteur wordt in de wandelgangen Longinus genoemd. Deze Longinus nu spiegelt zich, zoals uiteindelijk iedereen graag zou willen, aan de waarlijk grote en overweldigende krachten om hem heen: de Nijl, de Oceaan, de Etna, et cetera.
Het zijn gevaarlijke, meeslepende grootheden en goede schrijvers zouden dan ook in hun stijl deze grootheden moeten benaderen. Dientengevolge zou deze stijl dezelfde complexiteit, ongrijpbaarheid en schijnbare chaos moeten vertonen. De Nijl is niet simpel, een druppel is niet complex. In analogie is het goede gedicht complex van stijl en het slechte gedicht eenvoudig. Immers: magister dixit.
En er zit ook zeker een kern van waarheid in, om precies te zijn: de helft van de waarheid. De ontbrekende helft zij Longinus makkelijk vergeven, aangezien het 2000 jaar geleden nog ruim 1600 jaar zou duren voor de eerste microscoop het licht zou zien, een uitvinding dankzij welke geleidelijk aan het besef is gegroeid van de complexiteit der schijnbaar eenvoudige zaken, zoals daar zijn: de waterdruppel.
Het gebruik van elektronen-microscopen heeft de kleine dingen er vervolgens niet eenvoudiger op gemaakt: deeltjes blijken terzelfder tijd golfjes te zijn, en omgekeerd.
Onze Longinus aanbad de zichtbare, overduidelijke grootsheid om zich heen, terwijl het stofje dat hij wegpinkte uit zijn oog dezelfde, zoniet een complexere wereld herbergde.
Men zou kunnen zeggen dat de druppel de Nijl in zich draagt en de clichématigheid van deze uitspraak geeft al aan hoe wijdverbreid deze idee inmiddels is geraakt. Ironisch genoeg wordt een tweede vorm van goede poëzie zowaar uit clichés geboren; ja, sterker nog, sinds Longinus zijn er vele, vele dichters geweest die met behulp van eenvoudige woorden als 'altijd', 'hart', 'brood' de meest briljante poëzie hebben geschreven. Poëzie die allesbehalve alledaags, allesbehalve eenvoudig allesbehalve mededelend was, en is gebleven. Kennelijk is hier dan ook iets vreemds aan de hand. Dezelfde woorden die men bij de bakker zou gebruiken om een brood te bestellen, kunnen ons in de vorm van een goed gedicht met stomheid slaan. Vijfentwintig druppels naast elkaar zijn voldoende om mij ondergedompeld in de golven van de Nijl te wanen.
Een dergelijk gedicht van de tweede soort is een goed gedicht door zijn onopvallendheid. Het is een postbode met een bombrief. Alledaagse woorden worden gerangschikt, gecombineerd, herhaald, in of juist buiten een metrum, met of juist zonder rijm, met als resultaat een goed gedicht, dat niet te vatten is en niet te begrijpen. Het is alsof de woorden die in spreektaal gebruikt worden om boodschappen te doen, in een gedicht een lading erbij of terugkrijgen. Hiervoor behoeft niet opnieuw de taal te worden uitgevonden, maar het lezen, schrijven en luisteren.
Dit goede gedicht van de tweede soort geeft de woorden door middel van stijl hun complexiteit, hun meerduidigheid, hun gelaagdheid terug. Het goede gedicht doet de woorden leven. Hierdoor ontstijgen zij de alledaagsheid die hun aankleeft. Ik moet er niet aan denken dat het woord 'dood' mij bij het lezen van de krant telkens weer de volle lading zou geven. Alledaagse woorden zijn miniem zoals de druppel, totdat je de tijd neemt in deze druppel te duiken, of zelfs erover te struikelen. Dit geldt zowel voor de lezer als voor de schrijver.
 
Beide vormen van poëzie, en misschien zijn er meer, doen een poging de ogenschijnlijk eenvoudige wereld te ontmaskeren. En zoals het ene goede gedicht bedrieglijk moeilijk kan zijn, zo ook is zijn wederhelft soms bedrieglijk eenvoudig.
Men moet niet twisten over bitter, zoet, zuur, zout. Een ander woord voor keukenzout is natriumchloride. Andersom is eveneens het geval. Dat vormt dan samen de volledige waarheid.
 

© Ramsey Nasr, 28 november 2000

terug naar boven


Medelijden

door Ronald Ohlsen, dichter en romancier te Groningen

 
In het oktobernummer van 'Bzzlletin' las ik het artikel 'De mythe van de Verstaanbaarheid' door de dichter Ilja Leonard Pfeijffer. Dat was even slikken. Zoiets had ik niet verwacht. Dat een dergelijk stuk in dit respectabele literaire tijdschrift zou worden opgenomen. Het verhaal deugt werkelijk van geen kanten. De stijl en de methode van Pfeijffer wekten bij mij het vermoeden dat hij in zijn jonge jaren wellicht stage liep bij de Pravda. In die dagen waarin Ruben van Gogh nog cabaretier was naast Toon Hermans en Olaf Zwetsloot gedichten declameerde op schoot bij Miles Davis, bedoel ik.
 
Welk een vakwerk. Eerst creëert Pfeijffer twee niet bestaande kampen door wat verschillen tussen het werk van de dichters die hij noemt te vergroten en allerlei overeenkomsten te verbloemen. Vervolgens dikt hij zijn verhaal nog wat aan door ongegeneerd de biografieën te verdraaien van de leden van zijn eigenhandig gefabriceerde tegenpartij en ze van uitspraken te betichten die ze nooit hebben gedaan. Dan gaat hij over tot de aanval: 'De opvatting dat verstaanbare poëzie beter is dan moeilijke poëzie is een misvatting. Sterker nog, het is precies tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie.' Pfeijffer verkondigt de waarheid. Het uur U is aangebroken.

Al snel bereik ik het tragische hoogtepunt van het artikel als Pfeijffer de openingsstrofe van zijn ietwat autistische gedicht 'Het spel en de wolken' van een soort ondertiteling voorziet die duidelijk maakt dat dit poëem ergens over gaat, namelijk over vreemdgaan. Vlak daarvoor heeft hij nog heel intelligent uitgelegd dat: 'Je moet afleren je zorgen te maken over de oplossing van het cryptogram. Het gedicht is taal, beeld en muziek; er is geen sprake van een betekenis die buiten het gedicht ligt (...).' En dat vreemdgaan dan? Of moet de lezer dat beschouwen als een volkomen literaire entiteit die buiten de taal als zodanig niet bestaat (of iets dergelijks)?

Een gevoel van medelijden bekruipt mij als ik halverwege het stuk in de gaten krijg dat de Bzzlletin-redactie de dichter in het geheel niet tegen zichzelf in bescherming heeft willen nemen. Schaamteloos wijdt hij wel drie pagina's aan het vernuft waarmee hij zijn verzen in elkaar heeft gefröbeld. Die episode eindigt met de heroïsche stellingname: 'Het enige wat telt is stijl. Wat is goede stijl? Stijl die overweldigt.' Het citaat van 'in de wandelgangen Longinus' bekrachtigt deze overtuiging volgens Pfeijffer helemaal en heeft zonder twijfel betrekking op zijn eigen werk. Voor de zekerheid ondertitelt hij de woorden van Longinus toch maar even op de hem zo eigen wijze: 'Wat gewoontjes is, zal nimmer overweldigen. Dus zo moet je schrijven: onalledaags. Het is een groot misverstand dat een schrijver zich niet moet aanstellen en dat hij gewone-mensentaal moet bezigen.' Om zijn betoog daadwerkelijk niet in die 'gewone-mensentaal' te hoeven afronden, besluit de dichter dapper met een schrikbarend bombastisch leerdicht getiteld: 'Vuurvogel'.

Zowel in zijn poëzie als in het artikel citeert Pfeijffer min of meer Martinus Nijhoff die in zijn gedichten ongeveer het tegenovergestelde als Pfeijffer nastreefde en ooit om zijn eigen poëtica te expliceren Goethe aanhaalde: 'De kunst is het zekerste middel om van de wereld los te komen. Ze is tevens het zekerste middel om er zich mee te vereenzelvigen. De kunst houdt zich bezig met wat moeilijk en goed is. Door het moeilijke makkelijk uit te voeren, geeft zij de verwerkelijking van het onmogelijke.' Als je Pfeijffer moet geloven zaten Goethe en Nijhoff er dus goed naast. Geef mij echter maar 'Het lied der dwaze bijen'. En stop die vuurvogel snel terug in zijn kooitje van goud.
 
© Ronald Ohlsen, 22 november 2000

terug naar boven


Tjonge, jonge, jongens en meisjes

 
door Tjitse Hofman, dichter te Epibreren
 
Tjonge jonge, jongens en meisjes wat een opwinding over  het stuk van heer P.
Ik heb het stuk in handen gekregen. Vier pagina's geprobeerd met geforceerde interesse te lezen en heb het na de vierde pagina weggelegd met de boodschap: 'verscheuren (dat lucht op)'. Het leek me ondoenlijk nog eens tien pagina's onzin door te worstelen. Daar ben ik ook niet intellectueel genoeg voor én heb daar al helemaal geen tijd voor.
Ondertussen heb ik veel reacties vernomen van menig collega. Ik wil daar graag het volgende aan toe voegen:
Heer P. schrijft maar wat hij wil over zaken waar hij niets van af  weet, dat zal me aan mijn reet roesten, daar word ik slechter noch beter van.
We kunnen niet anders dan medelijden hebben met zo een uitstervend diersoort dat zichzelf de hemel in probeert te schrijven door middel van het bekladden van anderen.
Verder moeten wij ons realiseren, dat deze meneer zich op een heel ander 'niveau' bevindt dan wij, waartoe wij ons niet dienen te verlagen.
Met andere woorden: verzwijgen.
 
© Tjitse Hofman, 23 november 2000

terug naar boven


Het vervloekte vooroordeel

door Bart FM Droog, dichter te Epibreren

 
'Gevoel voor show, maar aanmerkelijk minder talent had ook Jules A. Deller', aldus beschreef het dagblad 'Het Vaderland' het optreden van de toen 21-jarige dichter J.A. Deelder, die in een 'onvervalst plat Haags sprak' (volgens 'De Tijd'), tijdens het legendarische, door Simon Vinkenoog georganiseerde festival 'poëzie in carré', op 28 februari 1966, bijgewoond door bijna tweeduizend mensen in een uitverkocht Carré.
Die kranten zijn inmiddels verdwenen, maar het vooroordeel is gebleven: dichters die aandacht besteden aan hun voordracht schrijven zo wie zo slechte poëzie - zo klinkt het al meer dan dertig jaar regelmatig in de kolommen van kranten en tijdschriften. En steeds, toen en nu, menen de verspreiders van dit botte vooroordeel hun woorden kracht bij te moeten zetten door opmerkingen te maken die steevast hun onvermogen tot het geven van een gefundeerd oordeel aantonen.

Wat dat betreft kan men deze lieden alles behalve inconsequentie verwijten: in november 2000 baart Ilja Leonard Pfeijffer opzien met een artikel in het tijdschrift 'Bzzlletin', waarin hij stelt dat dichters die aandacht besteden aan hun voordracht minderwaardige poëzie schrijven. Net als zijn voorgangers suggereert hij dat hij weet waarover hij spreekt. Veertien pagina's lang verspreidt hij de grootst mogelijke kolder over een aanzienlijk aantal dichters. Het is hier niet nodig nader op dat artikel in te gaan: in de essays van Ramsey Nasr, Jan Klug en Ruben van Gogh, in de brieven van Serge van Duijnhoven, Ronald Ohlsen en Ingmar Heytze, in het pleidooi van Olaf Zwetsloot, in Tjitse Hofmans en Arjan Witte's bondige woorden en in mijn schrijven aan de redactie van 'Bzzlletin' gebeurt dat afdoende.
Het is overigens niet de eerste keer dat Pfeijffer zich zodanig heeft uitgelaten: op 10 maart 2000 meldde hij in 'NRC Handelsblad' over dichters die net als hem aandacht aan de voordracht besteden, in Sprong naar de sterren staan, met hem op groepsportretten in bladen als 'HP De Tijd' figureren: 'Op papier stelt het niets voor'. Waarbij hij opmerkte dat hij actie had gevoerd rond de verkiezing van de Dichter des Vaderlands om te voorkomen dat Jean Pierre Rawie verkozen zou worden en er volgden nog wat laatdunkende opmerkingen over het werk van Rutger Kopland - ook dichters die zich regelmatig op podia rond Utrecht en Groningen ophouden, immers. 
(terug naar boven)
Er is echter meer. Kort voor Pfeijffers gewraakte artikel verscheen in de Vlaamse 'Poëziekrant' een met veel tam-tam aangekondigd onderzoek door Marc Kregting en Hans Groenewegen naar de canon-vorming binnen de Nederlandstalige poëzie. Een onderzoek zonder waarde, omdat precies 36 mensen aan de enquête waarop dit onderzoek gebaseerd was deelnamen. Toch meenden de schrijvers ervan aan de hand van de verkregen cijfers te kunnen stellen dat het onderzoek 'het vooroordeel dat podiumacts wellicht leuk zijn, maar geen substantiële inhoud hebben, bevestigt.'
Ook hier weer gevolgd door een opmerking waarmee ze hun positie als poëziekenner dachten te versterken: 'De enquête kwam te vroeg om de bloemlezing Sprong naar de sterren (1999) te verdisconteren die, nog wel strijdend volgens de traditie van de breuk, 'de laatste dichters van de eeuw' zou bevatten, onder wie Wigman en een groep rond Van Duijnhoven.'
Volgt u het nog?

 
Nu is het zo aardig dat deze Kregting naast Pfeijffer in hetzelfde 'Bzzlletin'-nummer weer quasi-deskundige uitlatingen doet. Het begint er toch verdacht veel op te lijken dat enkele heren moeizaam bezig zijn zichzelf te canoniseren. Wat ze van mij mogen doen - ik hecht geen waarde aan een zelfverklaarde literaire 'canon'. Wat ik echter wél kwalijk vind is dat ze het hierbij nodig achten kwalitatieve oordelen te geven over het werk van  allerlei dichters - zowel jongere als oudere - zonder ook maar enige notie te hebben van wat achter dat werk schuilt of wat in het werk verborgen zit.

 
Hetgeen me tot de kern van de zaak brengt: deze verspreiding van vooroordelen werkt geschiedvervalsing in de hand. De onzinnige stellingen van de Pfeijffers en Kregtings in dit land worden kritiekloos of zelfs in aangedikte vorm overgenomen door de kranten, belanden verder verbasterd in leerboeken, scheppen zodoende een beeld van het literaire leven dat geen enkel verband meer heeft met dat wat was of is.

 
Godzijdank zijn er mensen die zich nog durven uitspreken voor een realistische kijk op wat momenteel gaande is. Zolang deze mensen blijven vechten voor vrijheid en pluriformiteit binnen de poëzie is er hoop. Maar het blijft geboden met vooroordelen korte metten te maken. Zowel in de poëzie als op straat.
 
© Bart FM Droog, 29 november 2000

terug naar boven


 

Geachte Bzzlletin-redactie

Gisteren vernam ik via 'De Volkskrant' dat in uw tijdschrift 'genadeloos wordt afgedaan met het werk van Ruben van Gogh, Ingmar Heytze, Serge van Duijnhoven, Hagar Peeters en Bart FM Droog.'  Vervolgens las ik in 'Voor de lezers van de redactie' in uw blad  dat 'Ilja Leonard Pfeijffer zijn eigen poëticale opvattingen afzet tegen enkele jonge dichters als Bart FM Droog, Serge van Duijnhoven, Hagar Peeters, Tommy Wieringa en Ramsey Nasr, die zich in hun poëzie verzetten tegen 'elitarisme' en zich, in plaats daarvan, laten voorstaan op 'verstaanbaarheid'.
 
Hoewel ik in mijn leven veel gezegd heb herken ik me in geen enkel opzicht in wat hier beweerd wordt. In mijn poëzie zou ik mij verzetten tegen 'elitarisme' en me laten voorstaan op 'verstaanbaarheid'? Wat wordt hier bedoeld? Hoe doe je zoiets? Als u meent zich dit soort uitlatingen over wat ik in of met mijn poëzie beoog, zo ik er al iets mee beoog, te veroorloven verwacht ik toch minstens dat er inhoudelijk op mijn werk wordt ingegaan.
Wat niet gebeurt. Sterker nog, door dit redactioneel en door het schaamteloze reclamestuk voor de heer Pfeijffer door de heer Pfeijffer schijnt het mij meer en meer dat noch u noch de heer Pfeijffer het nodig hebben geacht zich te verdiepen in mijn werk. Anders had u beslist redactionele ingrepen verricht in zijn stuk, dat rammelt van feitelijke onjuistheden, insinuaties en verdraaiingen.

Zo wordt beweerd dat ik me onderscheid van generatiegenoten als Menno Wigman en Victor Schiferli  doordat ik mij 'nadrukkelijk zou distantiëren van de lyrische traditie van het avondland door aan te schurken tegen hiphop en
Nederrap'.

naar vervolg


Hier moet ik toch echt opmerken dat ik sedert 1996 in elke editie van het ongesubsidieerde tijdschrift 'Rottend Staal' verzen van Menno Wigman afdruk en ik ook werk van Victor Schiferli heb uitgegeven. Maar dit terzijde.
Literaire tijdschriften worden nauwelijks gelezen en ik kan me voorstellen dat noch u noch de heer Pfeijffer dit tijdschrift ooit onder ogen hebben gehad. Kwalijk daarentegen is de bewering dat ik me zou aanschurken tegen hiphop en Nederrap. Vanaf 1997 zie ik mij genoodzaakt kritische opmerkingen te plaatsen over het verband dat sommigen willen leggen tussen poëzie en rap. In artikelen en in interviews, in kranten, tijdschriften, via radio, televisie en internet. De heer Pfeijffer is dat blijkbaar allemaal ontgaan.
Net zoals de heer Pfeijffer het blijkbaar ontgaan is dat gedichten van mij in druk verschenen lang voordat ik ooit optrad. De heer Pfeijffer beweert verder: 'Hagar Peeters, Serge van Duijnhoven en Bart FM Droog droegen gedichten voor bij poetry-slams en op festivals als Crossing Border'. Ik kan niet voor anderen spreken, maar: ik heb nooit bij het Crossing Border
Festival voorgedragen. De eerste poetry slam waar ik optrad was tijdens Poetry International, juni 2000 - twaalf jaar na de verschijning van mijn eerste boek!
 
Ik weet niet waarom de heer Pfeijffer het nodig acht mij in zijn droomuniversum van waanideeën te betrekken. En ik weet ook niet waarom de redactie van 'Bzzlletin' het nodig achtte 'De mythe van de Verstaanbaarheid' te plaatsen zonder ook maar één van de vele dichters die door de heer Pfeijffer door het slijk worden gesleurd om een reactie te vragen. Kortom: beneden elk peil.
 
Hoogachtend,
 
© Bart FM Droog, 22 november 2000

terug naar boven





 

terug naar boven


Klaarheid, waarheid, leugen

over de lyrische traditie van het Avondland
en het artikel 'De mythe van de Verstaanbaarheid' in 'Bzzlletin'

door Serge van Duijnhoven, dichter te Brussel

 
Beste Ilja,
 
Ik waardeer je Olympische opvattingen aangaande poëzie. Ik waardeer het altijd als mensen moeite doen hun overtuiging uit te dragen, zeker als dit geschiedt op een wijze die de kunst van de retorica eerbiedigt. Maar als je leugentjes moet aanwenden en de werkelijkheid deformeren om je gelijk te halen, doe je aan valse retoriek.
   Je schrijft: 'Veel van de nieuwe dichters waren al dichter voor hun gedichten waren gepubliceerd. Hagar Peeters, Serge van Duijnhoven en Bart FM Droog droegen gedichten voor op poetry slams en op festivals als Crossing Border voor er een gedicht van hen in druk was verschenen.'
    In het geval van Hagar heb je misschien gelijk, maar waarom anderen er aan de haren bijsleuren? Bart FM Droog publiceerde zijn eerste gedichten vele jaren voor hij zich tot podiumbeest ontpopte. Mijn poëziedebuut verscheen september 1993, na publicaties in oa. 'Dietsche Warande & Belfort' en 'MillenniuM'. Het duurde nog twee jaar voor ik regelmatig gevraagd werd voor optredens. Op een poetry-slam heb ik nog nooit opgetreden. Blijkbaar ben je niet op de hoogte van het werk van dichters die je bekritiseert, of je lijdt aan een selectief geheugen. Je bent dus ofwel onkundig in de taak van supervisor die je jezelf hebt opgelegd, ofwel een leugenaar. In beide gevallen haal je jezelf en je betoog grondig onderuit.
    Ook de mars naar kosmische triomf die je beschrijft, om aan te geven dat het 'vroeger' anders ging, is een misplaatst argument. Met alle respect voor de martelgang die een dichter eertijds moest doorstaan, maar dacht je echt dat het voor jonge dichters van nu makkelijker is dan vroeger om binnengelaten te worden in het paleis? De weg naar Parnassus wordt er voor nieuw talent alleen maar langer en lastiger op. Ik merk dat jonge schrijvers met dichtersambities uitgevers steeds moeilijker kunnen overtuigen van de noodzaak hun bundels uit te geven. De tijd van het 'ecriture de luxe' , toen de vlag werd uitgehangen in de straat als je in 'Maatstaf' debuteerde, is voorbij, maar dat is geen reden om je laatdunkend uit te laten over lieden die gelukkig nog genoeg koppigheid bezitten om hun literaire wil door te zetten - op een wijze die zij verkiezen of waartoe ze misschien wel zijn gedwongen.
 
Het speelveld is lang niet zo scherp verdeeld als je wil doen geloven. In een poging om jezelf te profileren, creëer je een niet bestaande waterscheiding. Er is geen sprake van hechte teams, of homogene generaties. Menno Wigman en Victor Schiferli zenden gedichten naar Rottend Staal. Mustafa Stitou en Erik Menkveld zijn evengoed op populaire podia aan te treffen als de dichters die je hun verstaanbaarheid verwijt. Stitou gebruikt flarden uit universitaire leerboeken en krantenberichten, en de volgens jou zo verstaanbare Ramsey Nasr schreef Geen Lied naar analogie en met gebruik van zeer klassieke, orfische thema's. Wigman heeft als stelregel dat hij geen woord in zijn gedichten wil gebruiken waarvoor een lezer naar het woordenboek moet grijpen. Duidelijker kan iemand zijn keuze voor verstaanbaarheid niet verwoorden, toch wordt Wigman door jou niet in het kamp der verstaanbaren geplaatst. Alle lieden die je noemt, ook de apologeten van de klaarheid, hechten de grootst mogelijke waarde aan het laten verschijnen van hun werk in druk. De wijze van schrijven of zingen mag verschillen, maar je zult geen argumenten voor het tegendeel kunnen verzinnen. En wat jezelf betreft: ook jij staat in Sprong naar de sterren, en zag geen noodzaak om je gedichten voor publicatie terug te trekken omdat je je in die bundeling niet op je plaats voelde. Ook jij bent regelmatig op podia te vinden, en erkent blijkbaar dat je poëzie moet worden gehoord, en niet alleen gelezen.Tenslotte zijn ook jouw gedichten toonbeelden van klaarheid, vergeleken bij de raadselen die sommige van onze meer zwijgzame collega's aan het papier toevertrouwen; je pleidooi voor vette in plaats van anorexische verzen in Van de vierkante man sluit wonderwel aan bij de deontologie van enkele dichters die je in je schotschrift verfoeit.
 
   Dat er diversiteit bestaat binnen het poëtisch veld, is een teken van vitaliteit. Jouw categorische argumentatie is een uiting van zurige onverdraagzaamheid. Bovendien werkt je artikel blikvernauwing in de hand, want gemakzuchtige napraters zullen de rammelende tweedeling die je poneert, gretig overnemen - dit scheelt tijd en moeite en een heleboel verschillende bundels die ze anders zouden moeten lezen alvorens hun zegje te doen.
    Ik keur je voorkeur voor moeilijke of gelaagde poëzie op het papier niet af. Wel de intolerantie die eraan ten grondslag ligt. Wees toch blij dat de poorten eindelijk een beetje open zijn gegooid, dat er een frisse bries kan waaien. Wil je terug naar de onverdraagzaamheid die vijf, tien, vijftien jaar geleden heerste binnen de muren van het poëtisch bastion, toen Michael Zeeman de Maximalen uitmaakte voor rotte vis en Herman de Coninck de rappende of sprooksprekende dichters verwees naar het schijthuis? Waarom de ene dichter tegenover de andere stellen? De ene opvatting boven de andere? Poëzie is geen estafette waar maar een groepje atleten in het stadion kan winnen. De helderheid van Ingmar Heytze's poëzie is geen resultaat van een gebrek aan talent of intelligentie. Het is een perfect te verantwoorden keuze, een resultaat van zijn opvatting en temperament - en voor de verstaanbare woorden van deze Allesvrezer is waardering in elk geval veel meer op zijn plaats dan misprijzen want wat makkelijk lijkt is vast niet makkelijk verkregen. Hetzelfde geldt voor de opvatting van Wigman of voor de virtuoze manier waarop de Dichters uit Epibreren met hun hele hart en ziel en met immense liefde voor de poëzie, de dichterslier bespelen en op het web een podium bieden voor het geschreven vers.
    Kunst is geen democratisch spel, maar waarom zouden we terug moeten naar een standenmaatschappij? Ik wil graag geloven dat 'moeilijke' dichters geen verzen schrijven om moeilijk te doen, maar waarom kost het dan zoveel moeite voor jou om te geloven dat 'verstaanbare' dichters geen verzen schrijven om voor ambtenaartje of schlemiel te worden versleten? Ik juich je pleidooi voor gevaarlijke poëzie van harte toe, maar waarom moet die compromisloosheid zich beperken tot het papier? Want ook over die lyrische traditie van het Avondland, waar ik me met die andere leden van de niet bestaande bent tegen af zou zetten, valt te redetwisten. Immers, waar is dat woord lyrisch van afgeleid, en op welke wijze hebben klassieke meesters van het Avondland, van de lyrische aartsvader Archilochos van Paros tot aan de rederijker Hieronymus van Alphen aan toe, de muzen gediend? De lyrische traditie van het Avondland is voor het overgrote deel (want voor meer dan twintig eeuwen) een orale traditie, en dat is er een waar niet ik maar jij je tegen afzet.    
 
Met het hiërarchische onderscheid dat jij zo expliciet in je artikel maakt, geef je een jammerlijk brevet van onvermogen af. In plaats van de diversiteit te respecteren, wil je de lezer ervan overtuigen dat niet alleen jouw opvatting maar ook je poëzie superieur is aan die van een groepje leeftijdsgenoten dat geen groepje is. Hiermee degradeer je jezelf tot een gefnuikt evangelist. Een die het maar niet kan hebben dat de mensen ook naar anderen luisteren, en die van mening dat een opvatting maar de ware is. 
  Mijn leraar latijn, Frans van Dooren, zei altijd: 'de beste kritiek is het zelf beter doen'. Ik maak me sterk dat je je opvattingen over poëzie ook kunt verspreiden zonder leugentjes om bestwil te verkondigen of dat alwetende, drammerige kantieke schoolmeesterstoontje aan te slaan. Wat dat betreft is het jammer dat je je stuk in 'Bzzlletin' niet onder pseudoniem gepubliceerd hebt, of dat je een heteroniem hebt aangewend in de stijl van Fernando Pessoa om licht te laten schijnen over het werk van I.L. Pfeijffer, de Heraclitus of Vergilius van deze tijd. Het maskerspel zou je beter staan dan deze tenenkrommende poging te bewijzen dat je beter bent dan de anderen. 
Desalniettemin met hartelijke groet,
 
 
© Serge van Duijnhoven, 25 november 2000

 

terug naar boven


Pleidooi voor een uitvoerende lyriek

door Olaf Zwetsloot, dichter en muzikant te Amsterdam

Eens in de zoveel tijd gebeurt het: een literair dichter krijgt het te kwaad en besluit zijn gal te spuien op de zogenaamde podiumdichters die weinig op hebben met elitarisme, zich 'aanschurken tegen hiphop', en een boeiende, goed gearticuleerde voordracht voorstaan. Het is een merkwaardig, misschien wel typisch Nederlands fenomeen. Maar waarom is het bezwaarlijk dat dichters rekening houden met het publiek, dat ze nadenken over hun stage presence, dat hun zinnen, ook indien ze worden voorgedragen, misschien obscuur maar toch verstaanbaar zijn, en dat ze hun optreden eventueel omlijsten met muziek?     Wellicht omdat de puriteinse 'schrijfdichters' het gevoel krijgen dat er met 'hun' vak gesold wordt. Verschrikt ontwaken ze uit een academische siësta, schudden stof en spinnenwebben van zich af en zetten het territoriaal op een keffen, want wat blijkt: op de monotone dreun van wrede beats wordt de Muze onteerd door een stel hybride muzikant-achtigen. De poëzie raakt entartet en degenereert tot hapklaarheid. Vertoornd rijst het literair veredelingsdenken, gelijk het spook van een overleden schoolmeester, op uit het polderslijk.

Onlangs nog sprak dit spook door de mond van dichter en graecus Ilja Leonard Pfeijffer. Volgen nu enkele kreten uit ''De mythe van de verstaanbaarheid', zijn schotschrift dat verscheen in het oktobernummer van 'Bzzlletin': 'Doordat de meeste nieuwe dichters geboren zijn op het podium schrijven ze gedichten die maximaal zijn toegesneden op een luisterend publiek. En wat voor soort gedichten zijn dat? Verstaanbare gedichten.' Maar, wijst Pfeijffer ons terecht: 'Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie.' Immers: 'Verstaanbare poëzie is eenduidig, eendimensionaal, recht-toe-recht-aan en plat. Zij vertoont de drang tot simplificeren omwille van de duidelijkheid. Daarom is zulke verstaanbare poëzie vals en leugenachtig. (...) Verstaanbare poëzie kun je lezen zoals je de gebruiksaanwijzing voor een wasmachine leest.'

Pfeijffer kan het niet laten om de moraliserende toon van een dominee aan te slaan, waar het hem als dichter meer had gesierd zich tot de sfeer van het esthetische te beperken. Soit. De reden dat ik toch reageer op zijn 'manifest voor onbegrijpelijkheid', is niet zo zeer om alle aperte onjuistheden en megalomane quatsch, waar zijn tekst van krioelt, te weerleggen. Het zou te veel tijd en ruimte vergen, wat niet in het belang is van deze repliek. Toch zijn een paar kanttekeningen bij zijn tekst noodzakelijk.    
Wat bedoelt Pfeijffer als hij zegt dat Bart FM Droog, Serge van Duijnhoven, Ingmar Heytze, Tjitse Hofman, Hagar Peeters, Tommy Wieringa, Arjan Witte en ondergetekende zich 'nadrukkelijk distantiëren van de lyrische traditie van het avondland door aan te schurken tegen hiphop en Nederrap'? Niet alleen hebben - om er een paar te noemen - Ingmar Heytze, Tommy Wieringa of Arjan Witte met hiphop of Nederrap niets te maken, ik begrijp ook niet waarom Erik Menkveld, René Puthaar, Victor Schiferli, Mustafa Stitou, André Verbart en Menno Wigman wél in de lyrische traditie van het avondland zouden passen. Pfeijffer maakt nergens duidelijk welke criteria en overwegingen aan deze indeling, waar hij zijn artikel op stoelt, ten grondslag liggen: ze worden, geheel ten onrechte, als bekend verondersteld - een merkwaardige werkwijze voor een wetenschapper.

Wél interessant aan Pfeijffers manier van denken en redeneren is dat het een mentaliteit aan het licht brengt die in aanzienlijke delen van het Nederlandse poëziecircuit nog altijd heerst. Hij is de groteske exponent van een groep dichters, redacteuren en recensenten, die zich opwerpt als de Cerberus van het literair ponypark, en voor wie klare taal per definitie een bewijs van onvermogen of gemakzucht is. Zij zien poëzie als cryptogram waarop je je puzzelzucht kunt botvieren. Gedichten dienen 'talig' te zijn, doorwrocht en complex 'omdat de werkelijkheid dat ook is'. Zodra iets makkelijk leesbaar is en onmiddellijk effect sorteert is het slecht. Hun logica is even curieus als onverbiddelijk: hoe meer mensen een gedicht begrijpen, des te slechter is het; is een gedicht verstaanbaar, dan is het dus ook 'vals' en 'leugenachtig'. Zulk denken, waarin onalledaags taalgebruik 'altijd een doel op zich [moet] zijn' (Pfeijffer), getuigt van minachting voor een meer democratische, open omgang met taal.

'Dichters als ik doen niet moeilijk omwille van het moeilijk doen, maar met een reden. Complexiteit is een vorm van compromisloos zijn (...)', zegt Pfeijffer. Alleen moeilijke, complexe taal kan de werkelijkheid recht doen. Hij illustreert dit aan de hand van zijn eigen 'onbegrijpelijke' gedichten, waar hij vol ontremde bewondering over spreekt. Het heeft een potsierlijk effect als hij ze vervolgens minutieus gaat ontleden en uitleggen. Onbegrijpelijk schrijven en toch begrepen willen worden - Pfeijffer deinst er niet voor terug.
Dat het veel moeilijker is om iets wat complex is op een simpele manier tot uitdrukking te brengen, vergeet hij te vermelden, maar daar streeft hij ook niet naar. Ook vergeet hij dat het makkelijk is om een gebrek aan zeggingskracht te camoufleren met virtuositeit en syntactische ontsporingen. De dingen daarentegen zo simpel en resonerend mogelijk opschrijven is het moeilijkste wat er is. Moediger ook, want als je faalt is meteen aanwijsbaar waarom. Een onbegrijpelijk dichter daarentegen kan zich altijd verschuilen achter het dichtgekoekte raam van de taal; hij hoeft geen verantwoording af te leggen. In feite is Pfeijffers pleidooi voor onbegrijpelijkheid een pleidooi voor een dogmatisch geloof in de schoonheid van des keizers kleren. Wat daaraan minder minder vals en leugenachtig is dan het streven naar verstaanbaarheid verzuimt hij hard te maken.

Terecht of niet, Pfeijffers reactie is begrijpelijk. Hij is jaloers, en met reden. De studeerkamerpoëten delven qua sex-appeal immers het onderspit tegen podiumdichters en voordrachtskunstenaars die op muziekfestivals volop in de belangstelling staan van een overwegend jong publiek. De podiumdichters hebben, zoals hij terecht opmerkt, de poëzie weer 'teruggegeven aan normale, hippe mensen.' Het is ook wat podiumdichters overeen hebben met de oude Grieken: een zwak voor de jeugd. Die jeugd nu, had zich massaal afgewend van het saaie elitaire poëziecircuit, waar drie man en een paardenkop na afloop van een avondje onverstaanbaar stamelen, mompelend oplosten in de nacht. Dat poëziecircuit had simpelweg geen sex-appeal, en heeft het nog steeds niet. Tja, kun je zeggen, sex-appeal is helemaal geen criterium. Dat is het wel. Het gaat in poëzie om verleiden tot doorluisteren, verder lezen of tot het aanschaffen van een bundel of poëzie-cd(rom). Het streven naar verstaanbaarheid, naar simpele, begrijpelijke taal als startpunt van verbeelding, was onderdeel van een poging om de poëzie weer aantrekkelijk te maken - ook voor hen die door het hoge spreekstoel-gehalte met een noodgang van haar waren vervreemd: de jongeren.

'Het moet ergens zijn misgegaan', schreef Rob van Erkelens ('De Groene Amsterdammer, 22-5-1996). Waar 'de dichtersavondjes, schrijfcommunes, literaire tijdschriften en vurige debatten' in de tweede helft van jaren tachtig nog talrijk waren, zette in de jaren negentig een periode van stagnatie in. Hoewel je in de vijver van de Nederlandse poëzie wel kikkers hoorde kwaken, rook je vooral de stank van drabbig, stilstaand water. 'Nu, in 1996, is er nauwelijks nog iets over van die tijd vol dadendrang, opportunisme en ideeënrijkdom. (...) Er zijn nog maar weinig podia, waar nog minder (jonge) dichters op wensen te springen', aldus Van Erkelens.

Tijdens de Nacht van de Poëzie in 1996 bleek hoe weinig oog de literaire gerontocratie had voor de jeugd. Serge van Duijnhoven en ik schreven, nadat we het podium hadden bestormd met een pleidooi voor poëtische verjonging (de gemiddelde leeftijd van de optredende dichters die avond was zestig jaar), daarover een essay in 'De Groene Amsterdammer'. Dit is niet de plek om de inhoud daarvan weer op te rakelen (zie http://www.groene.nl/), maar het was opvallend dat in het jaar na de 'coup' weer jonge dichters stonden geprogrammeerd en dat er een golf van belangstelling voor hen opzette. De totale desinteresse sloeg zelfs om in een hype - het andere extreem, en er kwam een discussie op gang over de vraag of rap wel of geen poëzie is. Zelfs het politbureau van de Nacht zal zich binnenskamers gerealiseerd hebben dat de functie van een belangrijk poëziefestival misschien wel het genereren van een grotere algehele betrokkenheid bij het dichten kon zijn.

Nu, vier jaar later, lijkt de Nederlandse podiumscene (waarmee bedoeld wordt: díe dichters die belang hechten aan een goede podiumpresentatie en een verstaanbare voordracht) weer te zijn opgebloeid. Er zijn weer volop dichters die niets liever doen dan op een podium springen en daartoe ook de kans krijgen. Dit is niet de verdienste van enkele personen, maar van verschillende generaties poëten en programmeurs voor wie poëzie óók op de bühne hoort - met of zonder muziek. Benn Posset, Louis Behre, Johnny van Doorn, Carla Bogaards, Koos Dalstra, Frank Starik, Erik-Jan Harmens, Diana Ozon, Jacek Nichs, De Dichters uit Epibreren, Ruben van Gogh e.v.a. - ze droegen allemaal, gezamenlijk of los van elkaar, hun steentje daaraan bij. De kloof tussen poëzie en popmuziek, tussen 'hoge' en 'lage' cultuur is, tot groot ongenoegen van een hooghartige elite, verkleind, wat onlangs ook weer bleek op het Lowlands muziekfestival, waar honderden mensen kwamen luisteren naar podiumdichters.

'Dan heb je de traditionele 'Gerrit Kouwenaar-scene' van zichzelf zeer ernstig nemende poëten. Ze haten voorlezen, lees ik altijd, maar ze zijn wél altijd op alle mogelijke 'Nachten van de poëzie'. Je kunt die gasten ook makkelijk herkennen want ze zijn nooit te verstaan, behalve door de recensenten in de zaal', zegt J.A. Deelder, godfather van de Nederlandse podiumdichters ('Humo', 11-1-2000). Deelder heeft wel eens geklaagd dat zijn poëzie, omdat zij eenvoudig lijkt en hij ermee op podia staat, door menig literair criticus niet serieus wordt genomen. De Engelsman Donald Gardner, als sinds de jaren zeventig uitvoerend dichter, zegt hierover: 'De literaire kritiek beschouwt de uitvoerende dichtkunst als een non-genre, omdat men er geen toetssteen voor heeft.' Om die reden zou de Vlaming Peter Verhelst zijn poëzie liever door filmcritici besproken zien.

Dat de uitvoerende dichtkunst in Nederland niet serieus wordt genomen is een feit. Er wordt, net als in de tijd van de mooipratende rederijkers, nog altijd neergekeken op dichters die zich, woordelijk en zonder beschutting van een katheder, wensen te richten tot een breder publiek. Die traditionele minachting van de orale poëzietraditie, blijft een merkwaardig fenomeen, dat getuigt van een haperend cultuurbesef, van historische amnesie. 
De lyrische traditie van het avondland is óók een orale traditie; lyriek beperkt zich immers niet alleen tot geschreven taal. Troubadours als Girault de Borneil (c.1140-1200) en Folquet de Marseille (c.1150-1231), die de liefde in vele toonaarden bezongen, waren dichter, zanger, componist en voordrachtskunstenaar tegelijk. Ook is Pfeijffer vergeten dat vóór de algehele alfabetisering de gesproken taal zelfs de gangbare vorm van leren, van culturele overdracht was. Waarom is de bijbel zowel gesteld in evocatieve verzen als in duidelijk, ritmisch proza en wordt er veel herhaald? De inhoud moest verspreid, maar diende, omdat men niet kon lezen, oraal overdraagbaar en dus begrijpelijk te zijn. De (poëtische) zeggingskracht was (en is nog steeds) gediend bij eenvoud. Maar los daarvan: het poëtisch besef en zijn verwoording gingen aan het schrift vooraf - orale poëzie ging aan geschreven poëzie vooraf. De poging om de relevantie van de uitvoerende dichtkunst te bagatelliseren of te verketteren, staat gelijk aan zeggen dat een boom kan groeien zonder wortels.

Deze misvatting stamt uit de tijd dat er een harde sociaal-economische demarcatielijn liep tussen geletterden en analfabeten. Hoe rudimentair ook, die oude standenmaatschappij speelt ons nog steeds parten. Wel of niet kunnen lezen was bepalend voor sociale en culturele status in de maatschappelijke hiërarchie. Al kan tegenwoordig iedereen lezen, er wordt nog steeds gedaan alsof het geschrevene, hoe slecht ook, per definitie verheven is boven het gesprokene.

Dan rest nog het feit dat de gemiddelde Nederlander, in tegenstelling tot Fransen en Spanjaarden, of zelfs onze Vlaamse taalgenoten, nauwelijks een repertoire aan zingbare liedjes als cultureel standaardpakket heeft meegekregen. Nederlanders kunnen doorgaans wel lallen, maar niet zingen. Wel zo makkelijk want met lallen hoef je je gevoel niet te tonen. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar afgezien daarvan gaapt er hier een groot gat tussen poëzie en zangkunst; een gat dat in menig buitenland door barden van niveau wordt opgevuld. Hoe verder de poëzie verwijderd raakt van muziek en zang, die een directe uiting zijn van emotie, des te cerebraler wordt zij. In het slechtste geval is cerebrale poëzie een onoverkomelijke lyrische handicap, een verzet tegen de meeslependheid van de taal en het leven. Emoties zijn immers eng, niet 'maakbaar', onvoorspelbaar, ze hebben hun eigen dynamiek, ze zijn moeilijk te beheersen, ze staan haaks op de spreekwoordelijke Hollandse nuchterheid en kunnen daarom maar beter worden ingepolderd.

Prima dat er dichters zijn, die in het diepst van hun gedachten vinden dat de ware poëzie alleen op papier bestaat. Ook zij dragen, ondanks hun onverdraagzaamheid, bij aan de pluriformiteit van het landschap. Maar dat er op de Parnassus alleen voor hen plaats zou zijn, voert te ver. Tevergeefs is dan ook de strijd van de avondlandse herfstbok Pfeijffer, die op de Delta-werken van de elitaire poëzie heen en weer beent in de illusie het tij te kunnen keren


© Olaf Zwetsloot, 27 november 2000

terug naar boven


 

Mazzel, heet dat

 

door Arjan Witte, dichter en romancier te Duiven

 

Het is een grote weelde dat we ons over dit vraagstuk op deze manier kunnen buigen. Niemand hoeft zich er voor te schamen, maar laat het een reden tot dankbaarheid geven dat er geen nijpender problemen schijnen te bestaan. Mazzel, heet dat.

 
© Arjan Witte, 29 november 2000

 

Over Weemoed, Waspik en wasmachines


De Mythe van Moeilijkheid

door Ruben van Gogh, dichter te Utrecht

 
In zijn inmiddels veelbesproken essay 'De Mythe van Verstaanbaarheid', in het oktobernummer van 'Bzzlletin', doet dichter Ilja Leonard Pfeijffer een geslaagde poging zijn gedicht 'Het spel en de wolken' gelijk te stellen aan een wat ingewikkeld geschreven handleiding voor wasmachines. Hij zal dit alleen niet zo hebben bedoeld. In zijn artikel verfoeit hij namelijk
gedichten die zich laten lezen als handleidingen voor wasmachines. Wie niet eigenlijk. Pfeijffer maakt echter de fout te denken dat alleen makkelijke, of verstaanbaar gevonden gedichten als handleidingen weglezen en geen poëtisch genoegen in zich dragen.
Na eerst kortzichtigheid, foutgebruikte nomenclatuur en onjuistheden tot norm te verheffen, wordt zijn artikel pas interessant als hij de regels uit de Nederlandse poëzie aanhaalt die hij vroeger de mooiste vond: 'de oude meepse barg ligt/ nimmermeer in drab' (uit: 'Aan Lesbia', van Lucebert).
Deze beginverzen, zoals hij de twee regels noemt, groeien uit tot zijn Leitmotiv en hij weet ze dan ook in zeer uiteenlopende situaties als passend en veelzeggend te gebruiken; van felicitatiekaarten tot condoléanceregisters, overal laat hij zijn ontdekte regels achter. Zij vertegenwoordigen voor hem datgene wat poëzie zo magisch kan maken, niet te vatten en toch zo waar; juist omdat hij de betekenis ervan niet doorgrondt. Totdat hij op een kwade dag de vergissing begaat het woordenboek ter hand te nemen en ontdekt dat zijn Leitmotiv niets meer behelst dan gecastreerde varkens die de drek links laten liggen. In één klap verdwijnt voor hem de hele magie van deze taalformule als sneeuw voor de zon. Had hij de betekenis maar nooit opgezocht, ebt zijn jammerklacht nog na, nu zijn de veelzeggende regels holle frasen geworden.
Voor wie de magie van poëzie verdwijnt op het niveau van los woordbegrip, zal er weinig waardevols te vinden zijn in de dichtkunst. Los van dada- en pure klankpoëzie voldoet zij doorgaans aan enkele basale regels der syntaxis en wordt zij gevormd uit woorden die op te zoeken zijn in woordenboeken. In die zin verschilt poëzie inderdaad in niets van een willekeurige handleiding voor wasmachines, hoewel ook daarin, dankzij Taiwanese vertaalmachines bijvoorbeeld, juweeltjes van zinnen kunnen voorkomen.
 
Het voorbeeld van de teloorgang van Luceberts regels wordt door Pfeijffer aangehaald om duidelijk te maken dat onbegrijpelijke poëzie altijd beter is dan makkelijke, dit in tegenstelling tot de opvatting die gangbaar is (?) (sic!). Een tweedeling die hij enerzijds verdoezelt door het onhandig doorelkaar heen gebruiken van de termen begrijpelijk, verstaanbaar,
makkelijk versus onbegrijpelijk, moeilijk, ingewikkeld, en daarnaast nogal zwartwit neerzet. Zeker als hij zijn superieure - lees: onbegrijpelijke en moeilijke - gedicht 'Het spel en de wolken' gaat verklaren, en van zijn meepse bargen gecastreerde varkens weet te maken. Ineens blijkt dan dat zijn gedicht helemaal niet zo moeilijk is, maar in wezen simpel verstaanbare overwegingen bevat. Een handleiding voor wasmachines als het ware, om in zijn eigen terminologie te blijven spreken.
 
Ilja Leonard Pfeijffer heeft helemaal gelijk als hij zegt: 'Je moet je laten meevoeren door de magische logica van taal, klank en ritme, langs een pandemonium van beelden en emoties. Je moet je afleren je zorgen te maken over de oplossing van het cryptogram. Het gedicht is taal, beeld en muziek...' Maar hij vergeet daarbij te vermelden dat dit ook opgaat voor gedichten die bijvoorbeeld wél op het eerste gezicht verstaanbaar zijn, zoals - dankzij zijn uitgebreide uiteenzetting - het gedicht 'Het spel en de wolken'. Dat is er sindsdien helemaal niet minder op geworden, sterker nog, bij mij heeft het zelfs aan sympathie gewonnen. Juist nu ik minder word afgeleid door wat er letterlijk staat. Voor mij is het minder cryptisch geworden; nu ik beter weet wat de woorden betekenen bekommer ik me juist minder om de betekenis ervan. Net of het gedicht méér poëzie is geworden (ik moet ineens denken aan die reclame voor Animal Planet, waarin zo'n wazige, in oosterse sferen verkerende westerling in kleermakerszit dieren ophemelt met de woorden: 'Animals are far out, it's like the're natural somehow.'). Pfeijffers tegenstelling onbegrijpelijk - makkelijk blijkt niet meer te zijn dan een verglijdende schaal van abstractieniveaus. Waar voor de één een meepse barg een peulenschil is, is voor de ander een gecastreerd varken al een puzzlestuk; niks geen tegenstelling, maar twee lakens één pak. Hiermee kunnen we dit hoofdstuk welvoeglijk sluiten en ons gaan buigen over meerzeggende overwegingen betreffende poëzie, of zij nu verstaanbaar is of helder, moeilijk of onbegrijpelijk, door één iemand wordt gelezen of door een volle zaal wordt gehoord. Want waarin zit hem nu het wezenlijke van poëzie?
 
'Poëzie lezen is een vorm van vermoeden', stelt Pfeijffer in het nog éénmaal geopende hoofdstuk, en ook hiermee zegt hij weer enkele wijze woorden. Maar de term 'vermoeden' is net zo min een zwartwit begrip als 'moeilijk', het geeft alleen maar aan dat een vorm van begrijpen in zekere mate wordt aangevoeld. Of dat nu het plagerige 'bijna' is, of het wat meer afstandelijke 'enigszins', het doet aan het wezenlijke van vermoeden en aanvoelen geen afbreuk.
Misschien moet die hele terminologie die voor de variaties van moeilijkheid wordt gebruikt wel overboord worden gegooid voor het scheidsrechteren tussen goed en slecht. Voor mij is díe poëzie goed of mij welgevallig - is díe poëzie ware poëzie, waar verstaanbaarheid hand in hand gaat met ongrijpbaarheid. Wat het gedicht dan precies betekent doet mij in zo'n geval
minder, en verstaanbaarheid had ik hierboven al als relatief bestempeld, of bij deze dan. In de loop der jaren ben ik tot de overtuiging gekomen dat het bij de waardering van poëzie niet zozeer om betekenissenkwesties gaat, een zoektocht naar begrijpen, maar meer om het beleven, aanvoelen of ervaren van het gedicht an sich - a poetry-experience zouden de Engelstaligen mooi kunnen zeggen. Een ervaring, of gebeurtenis haast, die in gang wordt gezet door het wezenlijke van poëzie: klank en ritme. Klank en ritme die vervolgens in samenhang met de betekenis van de woorden die zij vertegenwoordigen associaties oproepen, zowel bij het schrijven ervan als bij het lezen. Ver daar achteraan hobbelen pas de termen die bij de neerlandistieke analyse of het bijna zwartwit begrijpen van het gedicht noodzakelijk zijn; de iconografische penharingen van de poëzie.
En in dit wezenlijke van de poëzie, klank en ritme aan de basis van associaties, zijn de ware dichters elkaar gelijk. Dichters die wars zijn van klank en ritme, en de daardoor ontstane associaties, schrijven inderdaad niets anders dan valse of leugenachtige handleidingen als die van wasmachines, of die nu simpel zijn of cryptisch. Laten we hen slechte dichters noemen, of niet-dichters desnoods - en daar zit van alles tussen, van zondagsdichters tot vergeten hermeten uit de jaren tachtig. De overige dichters daarentegen weten door hun klankgebruik, ritmes en associaties het gedicht boven de interpretaties ervan te laten uitstijgen. Of die interpretaties nu simpel te doorgronden of juist moeilijk te bevatten zijn, dat maakt voor het erboven uitstijgen niet uit.
Ik zou haast willen zeggen: een mate van verstaanbaarheid kan juist noodzakelijk zijn om niet teveel afgeleid te worden door betekenisvraagstukken, en het gedicht volledig te kunnen ondergaan. Het zijn knappe dichters die binnen die verstaanbaarheid toch een hoge mate van ongrijpbaarheid weten te creëren. Daan Zonderland weet dat te bereiken met ogenschijnlijk zeer simpele regels als: 'O, weemoed waaraan Waspik lijdt,/ Westhem, Westhoek en Waterscheid'. Zijn hele gedicht 'Weemoed' is uit dergelijke briljante regels opgebouwd - O, weemoed om de weduwen,/ om duwers die niet meeduwen -, terwijl hij de geschiedenis is ingegaan als een simpel nonsensdichter. Zijn regels verschillen eigenlijk nauwelijks van die van Pfeijffers voormalige favorietelingen van Lucebert. De veelzeggendheid ervan is bij beide zoveel groter dan de betekenis, dat zij die betekenis makkelijk kan verdragen zonder aan charme in te boeten.
 
Wie ongevoelig is voor zulke woorden, kan hoogstens op een kille, verstandelijke wijze met poëzie omgaan, zal altijd hopen op een verborgen handleiding voor wasmachines en deze vervolgens vervloeken als die wordt gevonden. Wie hier wel gevoelig voor is zal ontdekken dat, ook al heeft hij weet van betekenissen, hij de woorden kan blijven herlezen, proeven en
ondergaan. Hij zal, met een beetje geluk, ontdekken dat lezen maar één van de manieren is om poëzie te beleven, een beginpunt. Dat er bij de voordracht ervan nog veel meer gebeurt, dat poëzie juist dan alleen maar ondergaan kan worden, dat de iconografische penharingen daar niet van toepassing zijn. Dat de poëzie juist dan een groots vermoeden in een wijds klanklandschap wordt, en daarbinnen slechts een onderdeel is van het totale gebeuren. Dat poëzie juist dan zeer wezenlijk poëzie is. En hoewel ik wel eens handleidingen voor wasmachines heb gelezen, heb ik ze tot op heden nog nooit mogen beleven.
Gedichten wel, zowel moeilijke als makkelijke, zowel schrijvend, lezend als luisterend.
 

© Ruben van Gogh, 13 december 2000

 

terug naar boven