Open brief aan Thomas Vaessens

      23 april 2004


     Previous Home Next

Onze medewerker Tsead Bruinja schreef vandaag een open brief aan Thomas Vaessens, naar aanleiding van diens schrijven in het Financieele Dagblad van 17-4-2004:

Amsterdam, 23-4-2004


Beste Thomas,

Zoals je weet lees ik met plezier je stukken, die ik erg waardeer vanwege hun doordachtheid en hun poging om nieuwe bewegingen in de poëzie te proberen te doorgronden. Je stuk uit het Financiëele Dagblad van afgelopen zaterdag, dat naar mijn mening vol stond van onnodige generaliseringen en een aantal feitelijke onjuistheden, kon helaas niet op diezelfde bewondering rekenen.

Naar aanleiding van de briefwisseling die daarop volgde, stuur ik je deze open brief met daarin een samenvatting van waar we het over hebben gehad. Het commentaar en de antwoorden die je me gaf laat ik hier buiten beschouwing. Ik wil daar geen verantwoording voor nemen, maar dank je wel voor de tijd die je hebt genomen om op mijn vragen in te gaan. Ik zou het waarderen als je je antwoorden apart naar de redactie van Rottend Staal stuurt.

Wat mij opvalt en waar ik dit weekend, zonder op de hoogte zijn van het bestaan van jouw stuk, aan moest denken, was dat het er soms op lijkt alsof jonge dichters zitten te wachten op afwijzingen van de gevestigde literaire orde. Mocht dit het geval zijn dan lijkt me dat ijdeltuiterij. Het is makkelijker een ballon lek te schieten dan er een vol te blazen. Misschien heb ik daar zelf ook last van. Toch lijkt het me goed dat 'we' die stukken bijhouden en daar kanttekeningen bij plaatsen, zo lang er maar geen onnodig gescheld ontstaat en we met z'n allen proberen tot een nieuw begrip te komen van deze tijd en deze poëzie, hoe onhoudbaar dat begrip ook moge zijn.

Enkele punten uit onze correspondentie:

1) Bart FM Droog is bij mijn weten een voorvechter van de poëzie an sich, de tweedeling tussen podium en papier is niet één die hij gemaakt heeft.

2) Ik verwacht niet dat er een ontwikkeling plaats zal vinden waarbij er een strikte scheiding ontstaat tussen groepen dichters. Als bepaalde vormen van poëzievoordracht zich ontwikkelen richting theater, cabaret of muziek of zang, zullen die uiteindelijk ook tot dat genre gerekend kunnen worden. Misschien moeten de schrijfopleidingen een les aanbieden op het gebied van voordracht maar niet op het gebied van 'podiumpoëzie'. Ik pleit er voor om mij en mijn mede-snotapen bij de les en het gesprek van de papierenpoëzie te houden, aangezien er daardoor interessantere teksten ontstaan.

4) Je hebt het over de aandacht die oproerkraaiers met zoveel gemak krijgen, maar ik vraag me af of je stuk, hoe goed je inzet ook is, niet tot de uitlatingen van zulke oproerkraaiers gerekend kan worden. Ik zie hier een scheve verhouding tussen inhoud en effectbejag.

5) Vadermoord. Mij interesseert het meer waarom de meeste dichters niet geneigd zijn tot vadermoord. Ik denk trouwens niet dat dit buitengewoon is of alleen van deze tijd. In mijn geval wil ik eerst de poëzie van mijn voorgangers goed gelezen hebben en kennis genomen hebben van de context rondom het werk, voordat ik haar naar het kerkhof verwijs. Dat wil niet zeggen dat ik stukken als van Dirk van Bastelaere, die dat wel doet, niet waardeer. Kees 't Hart heeft overigens aangegeven dat 'vadermoorden' qua redeneringen vaak niet briljant in elkaar steken. Het neo-biedermijer effect kon 't Hart met evenveel gemak op het werk en de werkwijze van van Bastelaere toepassen als van Bastelaere dat deed op het door hem bekritiseerde werk van een dichter als Leonard Nolens.

6) Ik voel me persoonlijk niet aangesproken door de opmerkingen die je maakt over het gebrek aan kennis van de literaire traditie, ook al zou ik graag meer lezen en vooral meer onthouden. Ik kan me niet voorstellen dat dit gebrek aan kennis van toepassing is op alle dichters die je hebt genoemd. Intertekstualiteit is daarnaast een belangrijk onderdeel van mijn werkwijze, maar het klinkt grotesk om dat hier te zeggen. Er is daarnaast niets mis mee als mensen ook zonder het directe begrip van verwijzingen een voordracht kunnen waarderen. Dat geldt net zo goed voor het werk van Tonnus Oosterhoff als voor de poëzie en voordrachten van Tjitske Jansen.

7) Mijn poëzie is poëticaal op momenten, maar ze zal het blijven verdommen om uitsluitend voor één poëtica te prediken. Dat zou ik te romantisch vinden en bovendien ben ik daarvoor een te grote twijfelaar. Ik wil je dat best uitleggen, maar ik neem aan dat je het zelf ook uit de bundel Dat het zo hoorde zou kunnen halen. Wat dat betreft, zouden analyses van de bundels van de dichters die je noemt niet misstaan in een groter stuk, waarin je op dezelfde wijze probeert iets uit te leggen over de 'podiumdichters'. Ik weet dat een krant je daar niet gauw de ruimte voor zou bieden, maar dat is geen excuus om dan maar een stuk te schrijven dat zó kort door de bocht gaat.

8) De fouten die je uit de bundels van enkele van deze dichters haalt zijn te wijten aan hun uitgeverij en redacteuren. Zij dragen de eindverantwoordelijkheid voor de bundel.

9) Ik denk dat de performance toegevoegd kan worden aan de analyse van de literaire gang van zaken, literaire referenties blijven ook in die voordracht aanwezig, zelfs in het werk van de nieuwe dichters. Het zou interessant zijn om na te gaan of er binnen die performance, door diegenen die jij 'podiumdichters' noemt, ook geen 'interpodialiteit' te vinden is. Wat mezelf betreft, en dat zeg ik niet omdat ik ze ken, zijn de gedreven en muzikale voordrachten van Bart FM Droog en Tjitse Hofman van invloed geweest op mijn voordracht, evenals de doordachte, licht ironische en rustige toon van Rutger Kopland, Tonnus Oosterhoff en Martin Reints.

10) Om 'ons' te vergelijken met 'Idols' vind ik te gemakkelijk, al moet ik zeggen dat mijn bril inderdaad op die van Jamai lijkt. Je lezers kennen de situatie rondom Jim en Jamai, maar de situatie rondom de nieuwe dichters is complexer. Ook hier denk ik dat informatie en gedichten uit de bundels meer nut hebben dan de generaliseringen die je maakt. De vergelijking van de Idolsjury met de literaire vakjury loopt mank. De gladiolen Smits en Kaagman kunnen beter vergeleken worden met op geldbeluste uitgevers en hun gebakken luchtverkopende redacteuren dan met een gedegen en onafhankelijke literaire recensent als Piet Gerbrandy.

11) Voor het anti-moeilijke-gedoe onder dichters ben ik allergisch. Ik ga niet eenvoudiger tegen mijn publiek praten dan tegen mezelf. Ik wil tegendraadse muziek en dissonanten, maar niet zonder taal van de straat. Ik ben dol op het publiek dat naar het betekenisloze ritueel poëzie komt kijken en ze mogen me van alles vragen over wat ik maak, maar ik pas het niet aan op hun wensen. Bij voordrachten probeer ik hoogstens in de introductie van een gedicht een vermakelijke toelichting te geven, zodat het publiek weet dat ze niet in de kerk zit en dat er wel degelijk een wereldlijke aanleiding geweest is voor het schrijven van het betreffende gedicht. In dat publiek zitten altijd mensen die gelezen hebben en een deel van de grappen en verwijzingen begrijpen.

12) Ik probeer mensen om me heen aan te zetten om te lezen waar ik enthousiast over ben. Dat kan een bundel van van Bastelaere zijn of een artikel van Hans Groenewegen. Het academische wordt echter regelmatig als een abstracte ver-van-mijn-bed-show gezien, waarbij men de lol en de lichtvoetigheid van die poëzie en artikelen helaas vergeet.

13) Ik kan niet tegenspreken dat mijn vele optredens identiteitsbepalend zijn. Ik kan me daar soms wel kwaad om maken, maar het gebeurt. In recensies is het jammer dat daar een alinea aan verprutst wordt. De ruimte in de krant is al karig en om dan ook nog eens een fenomeen toe te lichten dat niet bijdraagt aan het begrip van de bundel vind ik spijtig.

14) Zou theoretisch zelfonderzoek de podiumpoëzie en haar aanzien doen groeien? Ik weet het niet. Het lijkt me on- des podiums als je het mij vraagt. Misschien zou het in je onderzoek interessant zijn om te kijken hoe er geschreven wordt over muziek- en toneeluitvoeringen. Wellicht dat daar criteria liggen die een betere analyse mogelijk maken van wat er op het podium gebeurt en wat dat kan betekenen voor de literatuur, de kunst en de wereld.

Nogmaals: ik vind het een sympathieke poging om iets van één aspect van de moderne poëzie te begrijpen, maar ik had graag een gedegener stuk gezien. Op basis van de boeken en artikelen die ik van je heb gelezen, geloof ik ook dat ik dat van je kan en mag verwachten. Ik hoop dat je daarbij rekening houdt met de problemen rondom de definitie van het begrip 'podiumdichters'. De hokjes die je om ons creëert lijken me 'valse vrienden', die jou en het publiek niet verder helpen.

Ik hoor graag van je en hef de mok en het glas op de poëzie.

Hartelijks,

Tsead Bruinja.


terug naar boven


Deze pagina maakt deel uit het dagblad voor poëzie Rottend Staal Online


© Tsead Bruinja / Rottend Staal Online 2002. Auteursrecht berust bij de auteurs op basis van de Auteurswet 1912. Er mag niets uit deze website worden overgenomen, opgeslagen op media ter verspreiding onder derden, gepubliceerd of anderszins verveelvuldigd zonder uitdrukkelijke, voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs.