oospronkelijk gepubliceerd in De Volkskrant, 13-10-2000
Poëzie recenseren is een merkwaardige bezigheid.
Dichters produceren, doorgaans in een ijzingwekkend traag
tempo, vrij weinig pagina's tekst, laten hun uitgever er
een kaftje omheen slaan en hopen vervolgens dat een handvol
lezers bereid is enkele avonden aan die luttele woorden
te wijden. Zulke lezers bestaan, maar veel zijn het er niet,
en zeker niet genoeg om alle tweehonderd bundels te savoureren
die ieder jaar het licht zien. Dat hoeft ook niet, want
minstens de helft, zo niet driekwart van al die boeken is
totaal overbodig. Maar hoe kom je daar achter?
Welnu, daarvoor is de poëziecriticus uitgevonden. Deze ongelukkige wordt geacht al die bundels daadwerkelijk te lezen, op grond van een onduidelijk soort deskundigheid een schifting aan te brengen tussen wat goed is en wat slecht, en daarover verslag te doen in een hoekje van de krant. Dat wil zeggen, hij krijgt de gelegenheid zijn zegje te doen over zo'n vijfenwintig bundels per jaar, wat onvermijdelijk betekent dat hij verdienstelijk werk weleens niet bespreekt. Hij hoopt dan maar dat een andere criticus die gedichten wél zal uitverkiezen. Hoe bepaalt de criticus wat de moeite waard is? Het belangrijkste criterium is uiteraard zijn smaak, waarvan te hopen valt dat ze gevormd is door een zekere eruditie en dat ze niet dermate particulier is, dat geen verstandig mens het met hem eens is. Iedere criticus heeft zijn blinde vlekken, maar vermoedelijk is hij zich daarvan bewust, en zo niet, dan wordt hij daar wel hardhandig op gewezen door verontwaardigde lezers. Een recensent die alles goed vindt wat zijn collega's ook goed vinden, deugt niet. Als echter zou blijken dat alle critici het in alle gevallen met elkaar oneens waren, zouden we er beter toe kunnen besluiten alle discussie over poëzie voortaan voor gezien te houden: het zou betekenen dat een zinvol gesprek over waardeoordelen onmogelijk was. Ook deze recensent probeert zich naar eer en geweten van zijn missie te kwijten. Het is inderdaad een missie, want er zijn duizenden lezers die wel poëzie willen lezen, maar het niet durven, of niet weten waar ze moeten beginnen. Ook deze recensent wikt, schift en legt uit, liefst zo helder mogelijk. Wie niet iets van een schoolmeester in zich heeft, kan dit ambt niet uitoefenen. Intussen doet hij zijn uiterste best ook van poëzie die de zijne niet is, te ontdekken wat er voor andere lezers dan hijzelf aan te beleven zou kunnen zijn. En in zijn zoektocht naar wat waardevol is, evolueert langzaam zijn smaak, zodat hij nu misschien iets zal afkraken wat hij vijf jaar geleden nog leesbaar vond, en omgekeerd. Bovendien verandert niet alleen hij, maar vooral ook de poëzie zelf. Waartoe deze uitvoerige inleiding? Soms gebeurt er iets in het leven van een recensent dat hem met zijn neus bovenop zijn eigen subjectiviteit drukt. Dat ga ik nu uitleggen. Drie jaar geleden verscheen van Margreet Schouwenaar de bundel Van tijd het dood gewicht. Het was haar derde bundel bij uitgeverij Querido, een gegeven dat erop zou kunnen wijzen dat het geen rommel was. Ik heb mijn uiterste best gedaan het boek te lezen, maar ben daar niet in geslaagd. Ik kwam er niet doorheen. Het leek me uiterst vervelende poëzie. Gelukkig voor Schouwenaar waren er voldoende critici die daar anders over dachten. Onlangs kwam Schouwenaar met een nieuw boek. Het is onnodig te zeggen dat ik enigszins bevooroordeeld was, maar ik besloot deze keer mijn tanden op elkaar te zetten en de gedichten allemaal heel goed te lezen, in de hoop dat ik mijn visie zou kunnen bijstellen, of op zijn minst degelijk verantwoorden. Dat ik echt iets moest overwinnen, zal de lezer begrijpen wanneer hij de titel van de bundel gezien heeft: Talen naar de val. Wie anno 2000 de belegen woordspeling 'talen' nog durft te gebruiken, heeft óf geen smaak, óf poneert een statement over clichés. De tweede mogelijkheid leek me uitgesloten. Reeds in de eerste gedichten werden mijn bange voorgevoelens bewaarheid. Oeverloze gedichten waarin naar hartelust werd geleuterd over taal: 'talen in buigen', 'talen naar hond', 'tot iemand zich bestaat, de dingen / behelst, taal de vaas maakt', 'woorden werden / maar geen taal'. Ook las ik hoe een oude gedachte, als een handschoen, opgenomen wil worden en 'gewiegd als een uit de mond / gevallen woord.' En er waren tal van hakkelende zinnetjes waarin kennelijk iets werd gezocht waarnaar ik nauwelijks nieuwsgierig was:
We mogen aannemen dat Schouwenaar ervan is uitgegaan
dat ik, gezien mijn functie, haar boek zou lezen en de
verwijzingen zou opmerken. Omdat ik geen beroemd dichter
ben, kon ze ook veronderstellen dat andere recensenten
het niet zouden zien. Hoe dan ook, Talen naar de val
is nu besproken, zij het niet op een manier die een dichter
zich zou wensen. Ik kan nu wel, overigens in alle oprechtheid,
beweren dat ik een aantal gedichten helemaal niet slecht
vond, maar dat klinkt na het voorafgaande tamelijk ongeloofwaardig.
Ik ben in de val van Schouwenaars taal gelopen en doe
verwoede pogingen me eruit te bevrijden. Dat is nog niet
gelukt. © Piet Gerbrandy, 2000 |