De Blaauwendraadspeech

      laatste update 12 oktober 2004


     Previous Home Next

Bij de presentatie van de hernieuwde Windroosreeks in het Letterkundig Museum sprak Catharina Blaauwendraad deze speech uit:

Een maand of wat geleden ging de telefoon. Ik nam op, zei mijn naam, en de man aan de andere kant van de lijn vroeg me: Spreek ik met de dichteres Catharina Blaauwendraad? Dit kan alleen maar leuk worden, dacht ik.

Het werd leuk. Het is leuk dat u er bent. Het is jammer dat ik te laat kom voor mijn vader, mijn moeder, mijn ooms, mijn tante, mijn lievelingslerares, mijn nichtje en mijn schoolvriendin Suson, mensen die van meet af aan hebben geloofd dat dit moment zou komen, zelfs wanneer ik eraan begon te twijfelen. Maar zij, en ook hier aanwezigen, waren al lang gewend aan het feit dat ik laat kom.

Het leukste is dat ik hiervoor gevraagd ben. Want bijna elke dichter moet jaren als een verstokte Jehova's getuige met zijn geschriften leuren. Vannacht heb ik een archiefla overhoop gehaald om de meest sympathieke afwijzing op te sporen, ik weet niet eens meer van welke uitgeverij, maar de meneer in kwestie had in ieder geval de moeite genomen om mijn werk aandachtig te lezen. Hij vond het geloof ik ook wel mooi. Maar helaas, schreef hij me, als ik het me goed herinner, bediende ik me van een stijl, van woorden en beelden die tot de vijftigers probleemloos konden worden gebruikt. Daarna kennelijk niet meer. Daarom voel ik me toch wel een vreemde verstekeling in deze reeks, op dit vlaggenschip der vijftigers.

Ik weet niet welke woorden al dan niet probleemloos te gebruiken zijn. Maar mooi mag niet meer, geloof ik. Mooi is behaagziek. En laat me bekennen, als iemand me zou zeggen, ik vind dat gedicht van je mooi, dan zou ik het gevoel hebben dat’ie het over een tafelkleedje had of zo. Iets wat bedekt, niet onthult. Een nieuw frontje voor een oud gevoel.

Zo heb ik het niet bedoeld. En nu we het toch over bedoeling hebben: voor mij is de vraag niet welke woorden een dichter, al dan niet probleemloos, gebruikt, of hoe, maar waartoe.

1. Jarenlang heb ik gedacht dat woorden er waren om een brug te slaan. Voor de man die nu al zeven jaar mijn leven deelt heb ik nooit een serieus gedicht geschreven. Want daar valt geen kloof te overbruggen, al is er altijd afstand.
2. Aan de andere kant neem je afstand. Je verplaatst je observatiepunt letterlijk of figuurlijk naar de periferie en probeert een nieuw perspectief te vinden. Niet noodzakelijk nieuwe woorden of een nieuwe stijl. En zeker geen nieuw frontje.
3. Tot slot schep je afstand. Daar ben ik me jarenlang niet van bewust geweest. Ik zag het kindje dat voor het eerst in een draaimolen zat en voor het eerst zijn wereld op die manier zag draaien. En ik dacht: zo zouden wij de dingen opnieuw moeten zien. Maar toen bedacht ik dat er voor alles maar één eerste keer kan zijn. Dit verklaart de schaduw die na het voltooien van een gedicht over je voldoening geworpen wordt. Je zult dit gedicht nooit meer schrijven.
4. Erger nog: je hebt de afstand onoverbrugbaar gemaakt. Door een ander aan te spreken heb je iedere eenheid ontkend, je hebt je gevoel ontbonden door het te benoemen, je hebt de dingen gedomesticeerd door ze een naam te geven, zodat ze (als in slappe natuur-docu-drama's) eenmaal getemd nooit meer in het wild kunnen leven.

Athene, de godin van kunst en wetenschap, bezat de teugels om Pegasus, het ros der dichters, te temmen. Haar man Poseidon had ze minder goed getemd; deze bedroog haar (in haar eigen tempel nota bene) met Medusa, toen nog een aardig meisje om te zien. Athene nam wraak door het arme ding met de meest wanstaltige monsterkop aller tijden op te zadelen. Toen deze kop door Perseus werd afgeslagen sprong het gevleugelde paard Pegasus tevoorschijn. Daar waar zijn hoeven een gat in de grond sloegen, ontstond de Paardenfontein, waaraan de muzen zich laven.

De muzen lessen hun dorst niet in de lucht. De muzen lessen hun dorst daar, waar gaten zijn geslagen. En als het doel van dichten is, deze gaten te overbruggen, komen we bedrogen uit. Want elk gedicht draagt het dynamiet in zich waarmee die brug weer opgeblazen wordt. Waaruit ik maar opmaak, dat poëtische woorden nooit probleemloos zijn geweest, zelfs in de klassieke oudheid niet.

De bron voor de muzen ontstaat niet in het zweefmoment (en gevleugelde paarden hebben een extreem lang zweefmoment), maar in het raakmoment. En dan natuurlijk niet het raakmoment waarin het paard rustig staat te grazen. De oorsprong van de kunst ligt in beweging. Het doel van dichten kan niet zijn, deze beweging stil te zetten. Evenmin is het nodig om de schoonheid van de beweging en de kracht van de inslag te ontkennen. We kunnen het paard zelfs door Athene laten temmen zonder dat het aan kracht inboet.

Dus ik ben er klaar voor. Laat kunstkenner en wetenschapper zich nu maar over de problematiek of problematische probleemloosheid van mijn woorden buigen. Maar de gaten zijn geslagen. Het water stroomt. De gedichten lopen. En niemand kan ze meer stilzetten.

© Catharina Blaauwendraad, 2004

 


Deze pagina is onderdeel van het dagblad voor poëzie Rottend Staal Online

© Catharina Blaauwendraad / Rottend Staal Online 2004. Auteursrecht berust bij de auteurs op basis
van de Auteurswet 1912. Er mag niets uit deze website worden overgenomen,
opgeslagen op media ter verspreiding onder derden, gepubliceerd of
anderszins verveelvuldigd zonder uitdrukkelijke, voorafgaande schriftelijke
toestemming van de auteurs.