Doet poëzie er
nu eindelijk toe?
Door Bas Belleman
De poëzie in Nederland bloeit. Maar in hoeverre
gaat de publieke belangstelling uit naar de inhoud van
de gedichten? En in hoeverre ligt dat aan de dichters
zelf? Dichter Bas Belleman over het explosieve mengsel
van betekenis van klank dat poëzie kan zijn, maar
vaak niet is.
Net als in Nederland is de poëzie in de Verenigde
Staten sinds het begin van de jaren negentig weer in de
publieke belangstelling komen te staan. Er is een Poetry
Book Club opgericht, net als hier. De poet laureate,
die de Amerikanen al hadden, heeft weer gewicht gekregen
en er komen steeds meer stadsdichters. In de metros van
New York en Los Angeles hangen gedichten, net als in Rotterdam.
De poetry
slam bloeit. Dichters komen als gasten in talkshows.
Eind jaren tachtig, toen dichters nog werden weggestopt
achter de effen kaften van ongelezen tijdschriften, viel
zo'n snelle omslag niet te voorspellen.
In Nederland begon de wederopstanding van de poëzie
met het rumoer van de Maximalen. In Amerika was het artikel
'Can
poetry matter?' (Atlantic Monthly, 1991) van de criticus
Dana
Gioia het startschot. Dat is misschien het grote verschil
tussen de ontwikkelingen in Nederland en de VS: zo'n legendarisch
schotschrift hebben wij nooit gehad.
Het artikel 'Can poetry matter?' legde al in de eerste
alinea de vinger op de zere plek:
Amerikaanse poëzie behoort tegenwoordig tot een subcultuur.
Ze is niet langer deel van de hoofdstroom van het artistieke
en intellectuele leven, maar is de gespecialiseerde bezigheid
van een relatief kleine en afgescheiden gemeenschap. Weinig
van de drukke activiteiten die ze ontplooit reikt ooit
buiten die gesloten gemeenschap. De klasse van dichters
is niet gespeend van enige status. Als priesters in een
stad vol agnosten hebben ze nog steeds een restje aanzien
behouden. Maar als individuele kunstenaars zijn ze vrijwel
onzichtbaar.
Gioia vroeg zich af hoe het kon dat de poëzie uit
het publieke domein was verdwenen. 'De energie van Amerikaanse
poëzie, die ooit op de buitenwereld werd gericht,
is nu steeds meer in zichzelf gekeerd. (
) Een "beroemde"
dichter is tegenwoordig iemand die enkel beroemd is onder
andere dichters.'
De 'intellectuele en spirituele invloed' van de poëzie
was uitgehold, constateerde hij. Het dichterschap was
een wereldvreemd specialisme geworden waarin je een onopvallende
burgermanscarrière kon opbouwen. Dat was een halve
eeuw eerder wel anders. 'Zij [de dichters en recensenten]
probeerden, zoals serieuze intellectuelen zouden moeten
doen en specialisten vaak niet doen, de gebeurtenissen
in de poëzie te relateren aan sociale, politieke
en artistieke trends. Ze vervulden de moderne poëzie
met culturele betekenis en maakten haar het brandpunt
van hun intellectuele discours.'
Voor- en tegenstanders van Gioia vlogen elkaar in de haren.
Gioia kreeg postzakken vol hatelijke opmerkingen en uitzinnige
bijval.
Het artikel kwam in een gelijknamige essaybundel terecht
en tien jaar na de eerste uitgave blikt Gioia in een nieuw
voorwoord tevreden terug op de veranderingen die op zijn
beroemde essay zijn gevolgd: 'Of het boek nu diende als
een van de katalysatoren of dat het alleen maar een vroege
manifestatie van de Zeitgeist-in-wording was, is minder
belangrijk dan de culturele gebeurtenissen die volgden.
(
) Aan het begin van de eenentwintigste eeuw heeft
een diverse en brede coalitie van Amerikanen een publieke
plaats voor de poëzie gecreëerd.'
Dat laatste geldt mutatis mutandis ook voor Nederland.
De poëziewereld is zo prachtig, democratisch, divers
en bloeiend dat je haast in je handen zou willen klappen
van vreugde. Toch zit me iets dwars en opmerkelijk genoeg
is het aan Gioia's blik ontsnapt. Kan poëzie er iets
toe doen, vroeg hij in 1991. Nu de poëzie weer in
de publieke belangstelling staat, is de grote vraag: doet
poëzie er nu eindelijk toe? Daar zegt Gioia niets
over; hij beantwoordt zijn eigen vraag niet.
Als we ons tot Nederland beperken, kunnen we veilig stellen
dat de poëzie nog steeds niet het 'brandpunt' van
een intellectueel discours is. Ik ben bang dat de poëzie
er nog steeds niet toe doet.
Speechende ooms
'Ertoe doen' impliceert volgens mij dat de inhoud ter
discussie staat. Maar de inhoud van gedichten staat nauwelijks
ter discussie. De inhoud is een zaak van afgezonderde
specialisten en hobbyisten. Nieuwsberichten en documentaires
gaan nooit over poëzie, maar over nominaties, prijzengeld,
subsidies, vriendjespolitiek of het dichtersleven. De
poëzie zelf komt nooit als iets belangwekkends naar
voren.
Poëzie in de krant beperkt zich voornamelijk tot
recensies. Er is geen verslaggeving van de poëzie;
hooguit van poëziefestivals. Recensenten beginnen
hun artikelen nooit, zoals journalisten zouden doen, met
het belangrijkste nieuwsfeit. Ze doen ook nooit aan hoor
en wederhoor als ze een gedicht niet begrijpen of overbodig
vinden. Ze recenseren bundels zoals je een maaltijd zou
recenseren.
Uiteraard moeten ze wel een toon aanslaan die bij de status
van gedichten past en dan krijg je mijmerende beginzinnen
als deze:
Er zijn dichters die verzen schrijven onder het fietsen.
De poëzie die dat oplevert is doorgaans ritmisch
en klankrijk, tot intens muzikaal.
(Arie
van den Berg over Erik
Menkveld, NRC Handelsblad)
Als je aan een buitenaards wezen zou willen uitleggen
hoe deze wereld in elkaar zit en een poging waagt alle
bestanddelen ervan op te sommen, zou je gesprekspartner
je na enige tijd schaterend onderbreken en vaststellen
dat je krankzinnig was.
(Piet Gerbrandy
over Joost
Zwagerman, de Volkskrant)
Stel, je schrijft gedichten en leest ze vaak voor, in
jongerencentra en tijdens popfestivals.
(Erik
Jan Harmens over Tsead
Bruinja, Het Parool)
Het is de toon van speechende ooms op een zilveren bruiloft.
Hoe integer en zorgvuldig de recensenten verder ook te
werk gaan, journalistiek kun je het niet noemen. De recensies
ontberen alle noodzaak.
Intelligente tijdverspilling
Hoe kan het toch dat andere kunstvormen, zoals rap, beeldende
kunst of toneel, vaak het nieuws halen en de poëzie
niet? In Rotterdam zijn de makers van de Hirsi Ali Dis
veroordeeld vanwege hun dreigementen. In Engeland lag
fotografe Rineke
Dijkstra onder vuur, omdat ze een naakt kind had gefotografeerd.
Kunstenaar Theo
van Meerendonk smeerde een goudvis in met verf, liet
hem op een doek doodspartelen en werd veroordeeld wegens
dierenmishandeling. Andries
Knevel maakte zich boos om het toneelstuk Nu
van het toneelgezelschap Annette
Speelt, waarin hij als personage zou voorkomen. Het
is een kleine greep uit een grote hoeveelheid twisten.
Maar over gedichten hoor je niemand. Het komt niet meer
in het hoofd op dat gedichten iets zinnigs of kwaadaardigs
kunnen zeggen dat buiten de kleine kring van poëzieliefhebbers
kan worden gehoord.
Dat kun je de buitenwacht niet kwalijk nemen. Het is de
schuld van critici en dichters zelf. Zij houden de inhoud
moedwillig buiten de publieke arena.
De kwestie van Jan
Campert en 'Het
lied der achttien dooden' was een uitgelezen kans
om over poëzie te praten. Hoe kan poëzie bijdragen
aan een identiteit, een rouwproces, hoe kunnen specifieke
strofes hele bevolkingsgroepen steunen, prikkelen, opjagen?
Zou het mogelijk zijn om een hedendaags lied der achttien
doden te schrijven, bijvoorbeeld naar aanleiding van het
asielbeleid? Op één artikel na van
Piet Gerbrandy, die zich in De
Groene Amsterdammer (11 maart 2005) afvroeg welk
verhaal de Nederlandse poëzie over de geschiedenis
vertelt heb ik daar geen enkele poging toe gezien.
De reden daarvoor is misschien dat poëziepuristen
meteen hun kunst-om-de-kunst-atoombom zouden afvuren:
poëzie hoeft immers niets en mag alles, er zijn geen
regels, het nut van gedichten doet er niet toe, in deze
tijden van rendement en economie is poëzie bij uitstek
de enclave van de intelligente tijdverspilling
je
kunt alle redeneringen zelf verzinnen, ze zijn telkens
hetzelfde en slaan ieder debat dood.
Isoleren
De critici hebben natuurlijk gelijk dat gedichten niets
hoeven, maar de bevrijding van het gedicht uit moralisme
en droogstoppelig nutsdenken heeft ook de marginalisering
van het gedicht veroorzaakt. Het kind is met het badwater
weggespoeld. De toestemming die het gedicht kreeg om nutteloos
te zijn, is omgeslagen in een bevel. L'art pour l'art
heeft de poëzie uit de kerkers van de dominee gehaald
om haar ongemerkt weer in de gevangenis van de nutteloosheid
te stoppen. Het is slechts schijn dat in de poëzie
alles mag.
Dat is voor de kwaliteit van de poëzie niet eens
zo erg, want goede dichters kunnen met alle beperking
goede gedichten maken, of die beperkingen nu vormtechnisch
of inhoudelijk zijn. Maar voor de kritiek is het moordend,
en daarmee ook voor de positie van gedichten.
Natuurlijk is het niet eenvoudig om de poëzie te
isoleren. Daar moet je echt je best voor doen, want de
poëzie is een ontembaar beest dat zich niet zomaar
aan de ketting laat leggen. In de loop der tijd zijn er
daarom een paar efficiënte denktrants ontwikkeld
die allerlei wilde sprongen weten tegen te gaan. Neem
deze opvatting van Ilja
Leonard Pfeijffer in Het geheim van het vermoorde
geneuzel (De Arbeiderspers, 2003):
Een goed gedicht heeft betekenis en die betekenis is
niets anders dan het gedicht zelf. Een goed gedicht is
taal, muziek, beelden, onzekerheid, onrust, vermoeden,
vals spel, ontworteling en vervreemding en dat is wat
het is en wat het betekent. Het gaat over wat het is en
verder nergens over. Als een gedicht valt samen te vatten
als een idee, een gedachte of een structuur, dan is het
geen goed gedicht.
De betekenis van het gedicht mag dus niet buiten het gedicht
reiken. Zelfs de criticus mag zich niet afvragen of het
gedicht ergens toe zou kunnen leiden of implicaties zou
kunnen hebben voor de rest van de wereld. De onrust, vermoedens
en ontworteling die Pfeijffer noemt zijn direct monddood
gemaakt. Je vraagt je af wat het gedicht dan nog kan schelen.
Pfeijffer laat ook de populaire term 'vervreemding' vallen.
Typisch een term als een kurk op een fles. Vervreemding
zegt helemaal niets, maar legt het zwijgen op. De schitterende
gedichten van Nachoem
Wijnberg krijgen bijvoorbeeld de ball and chain
van vervreemding aan hun enkel en daarmee is de zoektocht
naar een mogelijke functie van die gedichten afgesloten.
Het lezen van Wijnbergs gedichten is gedoemd een privé-zaak
te blijven, omdat er is afgesproken dat zijn gedichten
'zichzelf betekenen' en vooral 'vervreemdend' werken.
Dat blijft me verbazen: een dichter bouwt een heel oeuvre
en de critici denken dat het niets van doen heeft met
het land waarin hij leeft, met gebeurtenissen, met tendensen
alsof dichters nooit dissident zijn geweest. Misschien
is het verband niet meteen zichtbaar, maar daar ligt nu
juist de taak van de criticus: het duiden van poëzie
is ook het duiden van de cultuur.
Explosief mengsel
Als je er eenmaal oog voor krijgt, blijken critici ontstellend
creatief in het ontwijken van hun taak. Neem nou de opvatting
dat iedereen zijn 'eigen betekenis' aan het gedicht mag
geven. Het gedicht zelf betekent niets, alles hangt van
de lezer af. Wat de lezer er ook in ziet, het is altijd
goed. Yves
T'Sjoen schrijft in Stem en tegenstem (Atlas,
2004) over Astrid
Lampe:
[Z]e nodigt ons telkens weer uit tot een spel met betekenissen:
de lezer moet betekenissen genereren, de tekst kan alleen
functioneren en dus bestaan als de lezer ermee aan de
slag gaat, zich op sleeptouw laat nemen, de dynamiek van
de tekst ondergaat. De dichter legt niet zelf de associaties
op: Lampe biedt de tekens uit een amalgaam van woordvelden
aan die door de lezer enkel in beweging dienen te worden
gezet.
Met andere woorden, het is maar een spelletje. En T'Sjoen
bedoelt dit niet negatief, hij staat erbij te applaudisseren.
Zelfs als we dankzij dit soort postmoderne poëzie
snappen dat de taal en ratio bedrieglijk zijn, zoals T'Sjoen
niet moe wordt te benadrukken, weten we nog steeds niet
waarom dat nou zon spannende gedachte is. Daar stopt
zijn duiding.
Het kan nog geraffineerder. Met het populaire idee dat
bepaalde gedichten 'de taal ontregelen' is de poëzie
pas echt onschadelijk gemaakt. Niet alleen is het arrogant
te denken dat je de taal kunt ontregelen (in plaats van
gebruiken, oprekken, verrijken), maar de formulering onttrekt
precies datgene aan het oog waar het eigenlijk om zou
moeten gaan: de ontregeling van de lezer. Als het gedicht
de taal ontregelt, heeft het genoeg aan zichzelf. De lezer
verwordt tot een formaliteit, een schimmig figuur die
er niet echt toe doet en hooguit consument mag zijn. Zo
buigt de criticus de kracht van het gedicht om en richt
haar naar binnen.
De pacificatie van de poëzie voltrekt zich niet besmuikt.
Haar ideologen denken namelijk van zichzelf dat ze rebels
zijn. J.H.
de Roder, volgens wie poëzie in haar meest
zuivere vorm betekenisloos is, noemt zijn bejubelde
essay daarom Het schandaal van de poëzie (Vantilt/De
Wintertuin, 2e druk 2000). Maar zijn opvatting dat
alle poëzie 'gekenmerkt wordt door een neiging tot
betekenisloosheid' sluit naadloos aan bij de gebruikelijke
strategieën. De Roder haalt, net als anderen, de
angel uit de poëzie. Juist het explosieve mengsel
van betekenis en klank lijken me de kracht van poëzie
uit te maken, maar De Roder schildert de betekenis af
als een rudimentair orgaan, zoals de blindedarm of het
staartbotje.
De Roder verwijst daarbij naar het oeroude idee dat de
poëzie uiteindelijk iets 'onzegbaars' tracht te verwoorden.
Maar het onzegbare is hooguit een constatering die aan
de basis staat van het debat. Het onzegbare is geen excuus.
Het maakt de poëzie juist zo vruchtbaar en tergend.
Je kunt er nooit genoeg over zeggen, maar geef de moed
niet op.
Engagement
Het gevolg van zulke schadelijke ideeën is, naast
de splendid isolation van gedichten, een deprimerende
hoeveelheid poëticale poëzie: gedichten over
gedichten. Ook daar zit wel eens iets moois tussen, maar
over het algemeen blijft het zo vluchtig, zo onnozel.
Critici hebben het gelukkig niet voor het zeggen. Er zijn
genoeg dichters die zich door hun ideeën niet laten
beknotten, en dat zijn niet de minsten. Dichters kunnen
misschien ook over onbenullige zaken als bloemkool of
Edammer kaas schrijven, maar ze kiezen toch opvallend
vaak voor grote onderwerpen als dood en liefde.
Lees bijvoorbeeld deze regels uit het gedicht 'Niet geschreven'
van Gerrit
Kouwenaar (Totaal witte kamer, 2002):
je bent zo volledig alom afwezig, zozeer
in verhangen kleren onteeuwigd
dat je koude voeten mijn passen inhouden
op de verbruikte stilstaande treden
van de weerloze trap naar beneden:
eter kom eindelijk eten, het vlees
is je lievelingseten, het glas
vult de tijd, het brood
blijft de honger, het enige
Of deze uit het gedicht 'Jaloezie' van Remco
Campert (uit: Rechterschoenen, 1992):
ik de kille inspecteur van de liefde
de taaie ondervraging
tot eindelijk de snikkende bekentenis
en de verzoening.
als het woedende omhakken van een boom
als het monomane versjouwen van een te zwaar meubel
dat nooit zijn echte plek meer vinden zou
en onder me het lichaam
dat zich stil hield
en wachtte tot het afgelopen was.
Nu zo zonder jaloezie
is alles egaal een glimlach van niets
een kop thee in de middag
met een koekje en een net gesprek.
Wat moet je na deze voorbeelden nog met verdoolde geesten
die beweren dat ieder gedicht 'eigenlijk' over poëzie
gaat? Kouwenaar-kenners zullen in 'de verbruikte stilstaande
treden' meteen dichtregels zien en in 'de weerloze trap
naar beneden' een gedicht. Maar is dat nou de volle betekenis
van zijn strofes? En op Camperts verlangen naar jaloezie
hebben zulke waandenkbeelden al helemaal geen vat.
In sommige grootse gedichten klinkt zelfs maatschappelijk
engagement door. Om ze onschadelijk te maken hoor je dan
beweren dat die gedichten ondanks hun engagement groots
zijn. Zo gaat dat.
Toch komt engagement, in al haar dubbelzinnigheid, veel
te vaak voor om op die manier weg te redeneren. Ter illustratie,
in Varkensroze ansichten (2003) vermengt Mustafa
Stitou het maatschappelijke met het persoonlijke:
Dus
toen haar vriend even verdween
raakten we in gesprek; ze werkte, vertelde ze,
voor een castingbureau; die middag had ze,
voor een nieuwe Nederlandse dramaserie,
nsb'ers
gecast.
Ach, mijn joodse verloofde en ik,
zienderogen worden we ouder en dikker samen,
scheppen steeds meer behagen in eten
en slapen.
Na zulke regels vraag je je af welk nieuw Nederlands drama
er komt en wie de nsb'ers zijn.
Dit is geen pleidooi voor zware of politieke poëzie.
Wat ik bedoel, is dit: als deze gedichten zo duidelijk
de taal verweven met het leven, de dood of de samenleving,
dan kan dat voor veel meer gedichten gelden. En als een
gedicht meer doet dan alleen maar 'zichzelf betekenen',
dan kan het ook effect hebben op ons doen en laten. Dan
kan het pas persoonlijk zijn.
Om de poëzie ertoe te laten doen, zou
je een aantal cosmetische aanbevelingen kunnen doen. Misschien
moet er echte poëzieverslaggeving komen, compleet
met hoor en wederhoor. Misschien moet het gelegenheidsgedicht
niet langer denigrerend behandeld worden.
Maar belangrijker lijkt me een omslag in het denken over
de positie van de poëzie. Die omslag vereist waakzaamheid
tegen de vijanden van de betekenis. Gedichten zijn geen
onkenbare witte vlekken waar we eenvoudig omheen kunnen
reizen, gedichten schreeuwen erom gekend te worden.
We moeten de poëzie niet onderschatten.
Bas Belleman, 2005
Eerst gepubliceerd in Passionate
Magazine, mei 2005