Louis Th. Lehmann

recensies 1964

terug naar beginpagina

terug naar recensies-overzicht

 

Trouw, 1-2-1964 (Who's Who in Whatland)
De Volkskrant
, 1-3-1964 (Who's Who in Whatland)
Het Parool, 27-6-1964  (Who's Who in Whatland)
een dagblad, 1964 (Tussen Medemblik en Hipppolytushoef)
een dagblad, 1964 (Who's Who in Whatland en Tussen Medemblik en Hipppolytushoef)
een dagblad, 1964? (De rosse bietser)
Het Vaderland, 3-10-1964  (Tussen Medemblik en Hipppolytushoef)
een dagblad, 1964 (Tussen Medemblik en Hipppolytushoef)

 

terug naar boven


 

 

 

 

 

 

WHO'S WHO IN WHATLAND

Genoten heb ik van de beeldende notities, die L. Th. Lehmann verzameld heeft in de bundel Who's Who in Whatland (bij de Bezige Bij). Ze zijn soms cynisch, soms speels, (heerlijk, humor in de poëzie) en soms teder. Zelden zijn ze het lezen niet waard.
Er ligt veel milde blijdschap, maar ook veel verontwaardiging in de notities verborgen. Maar die verontwaardiging is een verontwaardiging op afstand. Denk maar aan 'Het is zó bij de marine':

  Een zeeslag lijkt nog het meest
  op het koken van kreeften:
  het vlees wordt levend
  in een metalen pan gestopt
  en daarna onder of op vuur gezet.
  In het eerstgenoemde geval
  blijft het water voorlopig buiten,
  maar het verdere verloop
  toont aan dat dit verschil
  negligeabel mag heten.

Wel een heel bittere notitie. zo staan er vele in. Lehmann verstaat de kunst van het démasqueren. Ik denk aan 'Baarn herbezocht', dat vol speelse ontdekkingen staat. Lehmann heeft plezier in het spelen met woorden. Bij hem geen loodzware benadering van de levensproblematiek. Zeker niet. Maar spotten doet hij toch wel met onze zekerheden en onze jacht naar het status-symbool.  
Een enkel citaat uit 'Treinraampraat':

  Wie woont er nog in zo'n net huis
  aan een singel in Deventer?
  Een man met een meesterstitel?
  Ik heb er óók een, hoe nuttig.

Maar ik zou deze sprankelende bundel onrecht doen als ik slechts het spot-aspect naar voren bracht. Ik denk aan de cyclus 'Uit logeren', een aantal gedichten vol nostalgie, vol van weemoed die in ons opkomt als wij voor een ogenblik onze kindertijd herbeleven. Merkwaardig, dat de sfeer en dus ook de weemoed tussen de regels worden geschreven. Die gedichten doen denken aan het proza van Katharine Mansfield. Ik citeer uit het vierde gedicht van de cyclus:

  Twee moeders, elk een kind bij de voet,
  en mannen, ze leken ver weg,
  voor een wand van donkere dennen.
  Ik wist niet waarop ze jaagden,
  maar vond de geweren mooi,
  die, vóór de knal, stengels werden
  van vuilwitte bloemen van rook.

Wat is de (scherpe) observatie hier in een even mooi als kernachtig beeld gevangen.
Deze speelse, nerveuze, van vreugde maar ook van verdriet doortrokken verzen doen mij aan snelle notities in waterverf denken. Ze zijn sterk beeldend, maar er is in deze gedichten geen uitzicht: de nostalgie wordt niet verzoend door enige verwachting. Maar hoe dan ook: een goede bundel. Prijs fl. 3,50.
(Trouw, 1-2-1964)  

terug naar boven


STRIJDBARE WERELD

Bij Bernlef vergeleken is C. Buddingh', die zijn nieuwste verzen - overigens vóór het veel besproken, bijna gelijknamige televisie-programma - bundelde onder de geforceerde titel Zo is het dan ook weer eens een keer, een weinig overtuigend modernist. Er is veel mode in zijn werk, en al kan ik niet ontkennen dat het wel eens geestig is, poëtisch is het vrijwel altijd zwak.
Dat kan beslist worden gezegd van de nieuwe verzen die L. Th. Lehmann samenbracht onder de voor een Nederlands dichter minstens bevreemdende titel Who's who in What land. Het gehalte der verzen is weliswaar zeer ongelijk, maar men voelt voortdurend te maken te hebben met een wel grillig, maar in die grilligheid juist bijzonder boeiend en intelligent levend mens met een zeer waakzame opmerkingsgave. Er staat werkelijk kostelijke poëzie in deze bundel. Tenslotte de jonge dichteres Fem Rutke, die onder de titel Eenmaal tweemaal haar tweede verzenbundel verschijnen deed. Zij maakt het haar lezers niet makkelijk. Zij hanteert een uitgebreid associatieve taal die uiterste concentratie vraagt. Maar voor wie dit opbrengt ontsluit zich in haar verzen een merkwaardig strijdbare wereld, een rusteloos steng gevecht tussen uitersten van genieting en versterving. 
Het komt slechts zelden tot klaarheid, maar het wordt beleden - en tegelijkertijd verhuld - in een merkwaardig elastische poëzie. Onder de jongste Nederlandse dichtkunst verdient zij ongetwijfeld royale aandacht. Het is een stem van heel eigen karakter en met heel eigen mogelijkheden.
(Gabriël Smit, de Volkskrant, 1-3-1964)

terug naar boven


ALLEEN OP DE WERELD

door C. Buddingh'

Ik weet niet of het eerste nummer van het tijdschrift 'Werk', dat in 1939 verscheen, al een 'collector's item' is. Indien het dat mocht worden, dan zal het in de eerste plaats zijn om de verzen die het bevatte van een toen nog volkomen onbekende jonge dichter, L. Th. Lehmann, die, zoals Menno ter Braak het volgende jaar schreef, 'met' een zekere astrale volmaaktheid als een meteoor' kwam binnenvallen en wiens poëzie - eveneens volgens Ter Braak - verbijsterde door haar originaliteit en veelvoudigheid. Lehmann was het wonderkind der nederlandse letteren, weldra gesierd met de bijnaam 'de Rimbaud van Overschie'. en inderdaad, zijn verzen waren even 'nieuw' als verrassend en toen Lehmann zelf, van alle zijden om zijn oorspronkelijkheid geprezen, schreef: 'Mijn werkwijze bestaat in het imiteren van anderen', nam men dat op als een van die tegendraadse uitspraken waar hij in die dagen niet minder befaamd om was dan om zijn werk.

Toch bevatte die paradoxale constatering een kern van waarheid. Lehmann zocht in zijn jonge jaren namelijk geen aansluiting bij een bepaalde stroming in de buitenlandse literatuur, zoals de Vijftigers later wel zouden doen. Hij nam eenvoudig alles, zowel uit binnen- als buitenland, wat in zijn kraam te pas kwam: en dat was zo goed de praattoon van Eric van der Steen als de plastiek der surrealisten, om die op zijn volkomen eigen wijze te verwerken. Hij bond zich aan geen school, het liefst zou hij zich ook niet aan zichzelf gebonden hebben en wat het beklemmende karakter aan die vroege verzen gaf was juist het feit, dat hij zichzelf niet ontlopen kon, waar hij ook ging, dat hij steeds weer met zichzelf opgescheept bleef zitten.

De poëzie was voor hem niet iets om prat op te gaan of zich in te verheugen: 'toen alle goede dingen mij verlieten, / liet men mij dit armzalig schrijftalent', verzuchtte hij in een van zijn gedichten. Het was deze instelling tegenover de poëzie, die alle dichters toen nog gaarne met die geur van heiligheid omgaven die de tachtigers eraan gegeven hadden, die Lehmanns werk zo uitgesproken 'modern' maakte.

Een wonderkind zijn is mooi, misschien, maar het nare is dat er van zo iemand verwacht wordt, dat hij altijd een wonderkind blijft, d.w.z. steeds met nieuwe wonderen aan komt dragen. Na de oorlog daalde Lehmanns reputatie dan ook niet onaanzienlijk. Hij schreef nog wel, zij het ook veel minder, maar bijna iedereen had zich zo dood gestaard op zijn eerste verzen, dat de glans daarvan verblinden bleef en zij de kwaliteiten van latere vaak niet meer zagen. En daarbij kwam dat de inmiddels ouder geworden Lehmann, die het al onaangenaam vond zich in verzen uit te drukken, laat staan zich te herhalen, een tijdlang naar een nieuwe stijl aan het zoeken was - een periode die juist samenviel met de revolutie der Vijftigers, waardoor het werk der niet tot de experimentelen behorende dichters naar de achtergrond werd gedrongen. Maar zijn twee jaar geleden verschenen bundel Een steen voor Hermes liet duidelijk zien, dat Lehmann er nog altijd wàs. Zijn jongste bundel toont niet minder duidelijk aan dat hij er niet alleen nog altijd is, maar dat hij tot de boeiendste en persoonlijkste dichters hoort die wij bezitten.
En twee dingen in zijn huidige poëzie zijn nog altijd precies eender als in zijn allereerste: hij neemt en gebruikt wàt en zoals het hem goeddunkt, en overal komt hij L. Th. Lehmann tegen. Zijn weemoed, zijn - bij voorbaat als nutteloos gevoelde - opstandigheid hebben hem evenmin verlaten als zijn instinct voor de poëzie van het a- of zelfs anti-poëtische. Hij observeert nog altijd even scherp en geeft zijn observaties nog altijd even lakoniek langs zijn neus weg ten beste:

  LAUDATIO TEMPORIS ACTI

  Ik lees graag boeken over houten schepen,
  die technisch zijn, maar niet gevaarlijk meer.
  De zee en hout hebben zo'n goede geur,
  en dan het beeld van masten, met hun raas,
  versierd met ongelofelijke zeilen
  met namen als fok, braamzeil, bovengrietje,
  het is een blanke kerstboom, nee, veel beter.
  Toch is er meer gestonken en gestorven
  in houten schepen, dan sindsdien in staal.

De poëzie van Lehmann is - in het begin - wel eens 'typische Forum-poëzie' genoemd, en in zekere zin is ze dat nog steeds, omdat de vorm bij Lehmann altijd ondergeschikt gehouden wordt aan de inhoud. Het is er hem nooit om te doen een fraai beeld te vinden of een lyrisch effect te bereiken. Hij vindt wel treffende vergelijkingen, hij geeft zijn lezers hier en daar wel subtiele brokjes 'poésie pure', maar het gebeurt altijd en passant. De hoofdzaak is tot klaarheid over zichzelf te komen of een mening of overtuiging aan de man te brengen. Daarom kiest hij ook nu eens het vrije vers, dan weer een oude Engelse versmaat, of een heel onopvallende vaste strofische bouw. Maar welke vorm hij ook verkiest, steeds drukt hij er zijn hyper-individuele stempel op.

De losse, nonchalante, veelal triest-geresigneerde, maar soms ook kribbige toon paart zich aan een bondige, soms wat hoekige uitdrukkingswijze.. Men kan nooit van Lehmanns verzen zeggen dat ze te lang zijn; wel een enkele maal dat ze preoccupatie met zijn eigen problematiek tot wat al te persoonlijke referenties heeft geleid; of dat, wat in wrevel begint, in landerigheid verzandt. Maar dat zijn schaarse uitzonderingen. Zowel in de 'reisgedichten' als in de verzen, die herinneringen uit zijn jeugd tot onderwerp hebben, wordt men keer op keer gefrappeerd door de pregnante wijze waarop een veelheid aan gegevens in een kort bestek tot een hechte eenheid verweven is. En het centrale thema blijft steeds: de verwondering over, en vaak de angst voor, de 'anderen'.  

Lehmanns poëzie is de poëzie van de onherroepelijke 'outsider': steeds in conflict met de buitenwereld en, omdat hij deze 'gewone wereld' ergens toch nog als norm ziet, daardoor ook met zichzelf. Dat vacuüm, waarin hij zijn leven ziet afspelen, heeft hij misschien wel het beklemmendst opgeroepen in 

  UIT LOGEREN (V)

  Atalanta, vreemd nog zonder
  Calydon, schoenlapper ter plaatse,
  lindenpijlstaart en dagpauwoog.
  Wie kent ze nog, hoog en droog
  volwassen, zonder Verkade-
  album bij de elleboog.

  Sierlijk en onpersoonlijk
  lijkt al dit leven te vloeien;
  kruipen, in spin, de lucht in,
  vliegen en eieren leggen,
  maar het eendagssieraad kan vluchten,
  is die dag ik, onherhaalbaar.

  Ze waren van de wereld van wonderen
  die volwassenen kinderen
  verwarrenderwijs voorzetten.
  Aan mijn moeders hand zag ik ze,
  en hopstaken, aardappelland,
  koren, zand, brem en bramen,
  en tussen rijen knoestige bomen
  door pikdonker loof gekoppeld,
  een oude weg, bundels wagensporen
  onder gras, allang onberijdbaar.
  En mensen, kinderen zelfs;
  geen vriendjes, maar afgezanten
  van weer andere grote mensen.

Het probleem van 'de grote mensen': Lehmann heeft er nooit een oplossing voor gevonden. Maar had hij het wel gedaan, dan zouden we deze gedichten niet hebben gehad. Misschien is dat ook voor hem toch nog een troost, zij het dan ook een vrij schrale.
(C. Buddingh', Het Parool, 27-6-1964)  

terug naar boven


L.TH. LEHMANN

Een man als L. Th. Lehmann met zijn bij de Bezige Bij uitgegeven boek Tussen Medemblik en Hippolytushoef, is géén Jan Banen, géén Van der Loeff. Hij is, in tegenstelling tot de twee andere schrijvers, intelligent genoeg maagden noch pantertjes ten tonele te voeren.
Zijn mannelijke hoofdpersoon lijdt aan een verkoudheid die hij tracht te overwinnen. Op weg naar de overwinning die hem toch ontgaat ontmoet hij het meisje Helene dat onder de handen van de schrijver 'n wezen wordt van vlees en bloed maar door [de] ik-figuur wordt aangesproken met 'konijntje'.
Paul van der Loeff is schroomvallig genoeg de meer technische details van de liefde te vermijden. Dat doet Lehmann niet. Hij vertelt daarover misschien wel iets te veel en laat te weinig aan de verbeelding over, wat te begrijpen is bij een schrijver die zijn mannelijke hoofdpersoon de onthullende zin laat zeggen tijdens het hoogtepunt van een herdersuurtje: 'Conversatie verhoogt het plezier'.
Overigens is Lehmanns boek niet alleen zeer leesbaar maar in sommige opzichten uitzonderlijk, benijdenswaardig spits geschreven. Zonder twijfel een boek dat men eens lezen moet.
(v/d Walle, in een Nederlands dagblad, vermoedelijk 1964)

terug naar boven


LEHMANN MAAKTE SPRONG VAN WONDERKIND NAAR BELANGRIJK DICHTER

De dichter L. Th. Lehmann debuteerde in 1937 op zeventienjarige leeftijd en werd door Forum en Criterium gelijkelijk als een soort literair wonderkind (dit had hij gemeen met Eddy Evenhuis, die intussen geruisloos uit de literatuur verdwenen is) begroet, als de Nederlandse Rimbaud zou men ook kunnen zeggen. In zijn voorliefde voor het sonnet sloot hij bij de Criteriumdichters aan, in zijn romantisch levensgevoel bij Slauerhoff, maar al vanaf de aanvang werd dit alles getemperd en geïroniseerd door zijn instelling van 'eeuwig student'. (De fiets komt herhaaldelijk voor in zijn vroegere gedichten voor, zodat iemand eens het spotversje schreef: Van Lehmann niets, die heeft zijn fiets.)

Deze enigszins aanstellerige studentikoziteit komt voornamelijk tot uitdrukking in de ietwat geposeerde foto's die zijn literaire loopbaan tot nu toe hebben vergezeld. Misschien is deze geposeerdheid ook alleen maar een clownesk rookgordijn tussen de harde wereld en en grote innerlijke kwetsbaarheid, die na aan arrogantie grenst. Toch is Lehmann een dichter en prozaïst van formaat en men kan hem slechts theoretisch indelen bij generatiegenoten en literaire stromingen.
Hij is origineel genoeg om een aparte figuur te blijven, zoals eens te meer blijkt uit de bundel gedichten Who's who in Whatland en de kleine roman Tussen Medemblik en Hippolytushoef (De Bezige Bij, Amsterdam).

VORM VERNIEUWD

Het verschil tussen zijn voor- en na- oorlogse produktie is minder groot dan op het eerste gezicht lijkt. Hoogstens heeft hij zich naar de vorm vernieuwd en in ieder geval liggen zijn proza en poëzie dicht bij elkaar. Merkwaardig is dat Lehmann in zijn spelling een ouderwetse nuance heeft gebracht, terwijl zijn werk voor de rest moderner is geworden en min of meer aansluit bij dat van Sybren Polet. Schreef hij vroeger foto, nu schrijft hij photo, telefoon e.d. Waarschijnlijk heeft het niets te betekenen en mag men dit op rekening van zijn nog niet helemaal verdwenen aanstellerij schuiven. Zijn korte roman is eigenlijk een soort monoloque intérieur, die steeds onderbroken wordt door het ingrijpen van de auteur. Ik- en hij-stijl wisselen soms om de andere zin af. Dit geeft een eigenaardige bekoring aan het verhaal. Het is alsof introspectie en  retrospectie als bij een sluitappel in elkaar grijpen. Er zijn critici die dit een zwakke plek in de roman vonden; op mij heeft het een overtuigende, objectiverende indruk gemaakt. 
Het is een verhaal van een student die verkouden is, maar toch zijn kamer verlaat om wat vertier buitenshuis te zoeken., op de sociëteit, in wandelen en paardrijden, om tenslotte met een studente naar zijn kamer terug te keren en zich, na een liefdesnacht, opnieuw verkouden te voelen. Mijn enige bezwaar is dat de hoofdpersoon Everard Schulphorn  te intellectueel, te wijsgerig en te erudiet is voor een student, maar wanneer men daaraan voorbijziet is het een zeer indringende korte roman, met veel humor en ook veel vertedering geschreven, die naar een aangrijpend toppunt toegroeit.

EEN REVANCHE

Het verhaal komt een beetje traag op gang (ach ja, die verkoudheid), maar al gauw laat het de lezer niet meer los. Na zijn vorige roman, die mij zozeer irriteerde dat ik de titel ervan zelfs vergeten ben, lijkt mij dit een revanche die er zijn mag. De vele aforismen, waarin de student denkt, geven bovendien een poëtische glans aan het geheel. Daarom ook stelde ik, dat het verschil tussen proza en poëzie bij Lehmann betrekkelijk gering is.
Afgezien van enkele ballade- en cabaretachtige fragmenten (als vanouds) ligt zijn poëzie in de sfeer van het prozagedicht. Naast zijn plotselinge voorkeur voor de ph boven de f, verbrokkelt hij nu ook zijn woorden door komma's en schrijft bij voorbeeld vergank'lijk en plots'ling, waar hij vroeger vergankelijk en plotseling  geschreven zou hebben. Mij stoort dit enigszins, maar het neemt niet mijn totaalindruk weg dat hier een eigenzinnig, origineel en boeiend dichter aan het woord is, die zonder zichzelf geweld aan te doen, met succes de sprong van iets overschat wonderkind naar belangrijk modern  dichter en prozaïst gemaakt heeft. Een bijzonder geslaagd kort gedicht als 'Laudatio Temporis acti' moge hiervan getuigen:

  Ik lees graag boeken over houten schepen,
  die technisch zijn, maar niet gevaarlijk meer.
  De zee en hout hebben zo'n goede geur,
  en dan het beeld van masten, met hun raas,
  versierd met ongelofelijke zeilen
  met namen als fok, braamzeil, bovengrietje,
  het is een blanke kerstboom, nee, veel beter.
  Toch is er meer gestonken en gestorven
  in houten schepen, dan sindsdien in staal.

(Ab Visser, in Nederlands dagblad, vermoedelijk 1964)

terug naar boven


DONLEAVY

Het is een roman, die beantwoordt aan twee moderne eisen: hij is obsceen en experimenteel. Donleavy's rosse jongen (ik besteedde reeds aandacht aan de Nederlandse uitgave van de Bezige Bij in de geïnspireerde vertaling van L. Th. Lehmann onder de titel De rosse bietser) Sebastian Dangerfield is in erotische zin een bedlegerige figuur en zijn geestelijke vader heeft er genoegen in geschept daarover in bloemrijke détails te treden. Er komt een wonderlijke snuiter van een vrijbuiter mee tot leven en met hem de oude kroegenromantiek van Dublin, waarmee vele Ierse schrijvers ons al vertrouwd hebben gemaakt. Maar Donleavy doet het anders dan anderen en hier raakt men aan de experimentele kant.
(een Nederlands dagblad, 1964?)

terug naar boven


L.TH. LEHMANN SCHREEF GEZOCHTE ROMAN
Verhaal van een verkoudheid

door J. Greshoff
Tussen Medemblik en Hippolytushoef is de gezochte naam van een gezochte roman van L. Th. Lehmann. Deze schrijver is zonder een zweem van twijfel rijk begaafd. Doch ik kan mij niet neerleggen bij de kunsten welke hij met zijn geschakeerde talenten uithaalt. 
 Jan Greshoff (1888-1971) omstreeks 1953
 photograaf onbekend

Zijn roman, de tweede, zo ik mij niet bedrieg, bevat tal van brokstukken met een zo eigen humor dat men de lezing een seconde onderbreken moet om weer rustig verder te kunnen gaan. En daarnaast zijn dan brokstukken aan te wijzen, welke de onpartijdige lezer het onaangenaam verschijnsel der koude rillingen doen ondergaan: de afwisselend verrassende vondsten, die natuurlijk uit de situatie en Lehmanns sterk persoonlijke humor ontsproten zijn en de hinderlijke neigingen om tot elken prijs vermakelijkheid te willen najagen, ditzelfde dubbelzinnige ontdekt men ook in zijn taalgebruik: in één woord onnavolgbaar en enige bladzijden verder ronduit flauw.

Het is mij niet mogelijk mij in te denken in de aard noch de werkwijze van Lehmann. Ik vraag mij dan altijd af uit welke oorzaak of oorzaken zulke pijnlijke tegenstellingen voortspruiten? Als men zo oorspronkelijk begaafd is als Lehmann zou dunkt mij, er een ieder alles op zetten zich op zijn hoogste punt te handhaven. Het is hier niet te doen om een beetje meer of een beetje minder goed, maar om een verbijsterende tegenstelling: tussen heel goed en zeer slecht. Uit de beste ogenblikken die niet schaars zijn, ervaart men onmiskenbaar dat deze schrijver over een merkwaardige geest en een even merkwaardige uitdrukkingsmacht beschikt. En bij zijn slechte vraagt men zich af welke volwassene zich ook aldus lucht, tot ongenoegen van zijn lezers of hoorders.

Doch wellicht erger nog dan Lehmanns opvallend verschil tussen welslagen en mislukking is de eigenaardige wellicht ziekelijke neiging in vreemde talen te spreken. Boelie van Leeuwen toonde zich daar ook een meester in en om zijn boek te begrijpen kon men volstaan met de hulp van één directeur van de Berlitz-school: maar om Lehmann volledig te volgen moet men dr. Giacomo Prampolini een voordelig lesaanbod doen. Lehmann schrijft, zonder dat het mij ooit geopenbaard werd waarom, hier en daar enig Nederlands doch in hoofdzaak Engels, zelfs dialectisch; voorts Frans, Spaans, Italiaans. - Ik geloof zelfs niet erg smaakvol Duits en naar ik aanneem zeer deftig Latijn. Het verhoogt de verrassing van het lezen. Men zeg: leuk weer eens Nedelands! Of: eindelijk weer eens wat Frans na al dat Engels. Dit Volapuk heeft geen enkele zin. Want ik stel Lehmann te hoog als schrijver in dicht en ondicht, dan dat hij zulk een veeltaligheid alléén voor de grap zou uithalen. Daarvoor is de leut te bedenkelijk. Ik geloof hem daar niet toe in staat aldoor uit eerbied voor Lehmanns talenten dat uit pure ijdelheid zijn talentenstaart zou opzetten. Ik mag dus alleen nogmaals veronderstellen dat dit potsierlijk polyglotisme voldoet aan een innerlijke noodzaak welke mij verborgen blijft.

Ik zou ook een belangrijk deel van deze kroniek kunnen misbruiken om er een verscheidenheid van 'vreemdspraken', in samen te brengen. Ik geloof echter niet dat één van mijn lezers evenmin als ikzelf, daaruit enig plezier, hoe gering ook, zou kunnen putten. Ik laat het dus na, niet echter zonder een welgemeende mededeling aan Lehmann, dat het mij door een langdurige ervaring duidelijk is geworden dat wij in de omstandigheden waarin hij ons verplaatst niét sprakeloos zijn geworden.

Precieus

Tussen Medemblik en Hippolytushoef is, of althans wordt ons aangeboden als de roman van een verkoudheid. En inderdaad de hoofdpersoon bevindt zich bij het ontwaken in die weinig opwekkende staat.
Maar hij is een stoere knaap, want zijn ongesteldheid belet hem niets. Zo horen en zien wij hem borrelend in de Kroeg, rijdend in de manege en in bed met een vriendin. Ik zei dat hij, in weerwil van die verkoudheid nog heel wat onverwachte en boeiende gesprekken weet te voeren en eveneens tot merkwaardige overwegingen in staat is. Maar het natuurlijkste en daardoor het beste gedeelte van zijn boek wordt gevormd door het verhaal van de liefdesgebeurtenissen. Hier verlaat hem zijn preciositeit, wel niet geheel, maar toch zo goed als. Het lijkt mij dat Lehmann in dat slothoofdstuk op zijn best is.
Nu ik zijn boek volgens mijn opvatting, naar waarde geschat heb en vrij duidelijk deed uitkomen dat hij een ongewone figuur en een schrijver met tal van gaven is, vraag ik mij toch af: zou ik ooit een roman als deze voor mijn genoegen lezen? Want het feit dat men een talent erkent, betekent nog niet dat het talentvolle boek ons ter harte gaat, dat wij gedurende de lezing ervan het genot ondervinden of dat wij er iets wat dan ook uit leren. Ik ben een gretig lezer en was dat van mijn jongste jaren af. Maar ik eiste en eis dat men, om een kenmerkende vaderlandse uitdrukking te gebruiken: 'er iets uit mee neemt'. Dat kan zijn een diepe ontroering, een nieuwe kijk op bepaalde levenselementen, een verrijkte mensenkennis, een innig vertrouwd worden met vraagstukken die ons tot op dat ogenblik vreemd of bijna vreemd bleven. Het kan ook zijn een origineel plezier, een verhoogde levensvreugde, of wel het tegengestelde: de bevrijding uit een stelsel van leugens, een waarachtiger inzicht in een bepaalde menselijke betrekking waar men al dan niet bij betrokken is. Ik verlang van een boek dat het mij verandert, dat het mij in sombere dagen kans op levensgeluk opent of mij bevrijdt uit  wanen waar ik in bevangen was. Het is mij niet voldoende dat ik, na de laatste bladzijde, van een roman, een beschouwing, een bundel gedichten, kan zeggen dat boek was wel aardig of daar zit toch wel iets in of: die schrijver is niet geheel en al van talent ontbloot..

Doet je niets

Om terug te komen op onze goede oude uitdrukking en de roman die onmiskenbaar gaven bewees, domineert in mij het 'maar je brengt er niets mee!', hij doet je niets. Hij doet je niet gevoelen dat je leven verrijkt of verfraaid werd. Ik ben er zeker van dat er nooit een stille avond komt, welke mij ontvankelijk maakt en mij doet zeggen: 'had ik nu Tussen Medemblik en Hippolytushoef maar bij de hand!'
En als ik in een kring van vrienden verkeer die de letterkunde niet als vak beoefenen, weet ik van te voren dat ik, bij een ondervraging, over dit boek te horen zal krijgen: och het is hier en daar wel aardig, of het werkje toont talent en geest aan, maar de schrijver had er meer van kunnen maken. Ander weer zouden mij verwijten: heb je niet wat substantiëlers dan deze eigenwijze studentenlectuur of, hoor eens je weet dat ik maar bitter weinig vrije tijd heb en dié wil ik dan gebruiken voor een boek dat mij wijzer en rijker maakt.
Dit is het aloude vraagstuk. Waarom worden er zoveel boeken geschreven en uitgegeven waar geen ernstig lezerspubliek in Nederland voor te vinden is? De belangstelling voor algemeen begrijpelijke wetenschappelijke beschouwingen, voor levensbeschrijvingen van grote mannen, voor reisverhalen is te wijten aan het feit dat er op onze boekenmarkt niet genoeg werkelijk leesbare literatuur verkrijgbaar is. Waar is de leesstof voor beschaafde, ontwikkelde lezers gebleven?
Met Medemblik, en lieflijk stadje, en Hippolytushoef, mij onbekend, heeft dit verhaal hoegenaamd niets te maken. Alleen tegen het eind worden ons deze aardrijkskundige aanduidingen opgedrongen. Titelkeuze is een belangrijke en moeilijke taak. Hij moet tegelijkertijd natuurlijk zijn en de aandacht trekken. Hij moet een symbolische synthese van de inhoud zijn of een weergave, in één woord of één nauwkeurige woordenrij, van de kern van 's schijvers laatste bedoelingen. Sensatietitels die aan iets vreemds of ondeugends doen denken, maar die tot teleurstelling van alle sensatielustigen een vrij onschuldig geval dekken, missen iedere uitwerking.
Hoofdzaak is de innerlijke verbondenheid van titel en boek. Een voorbeeld: Van oude Mensen zou geen goede titel geweest zijn. Van oude Mensen, de Dingen die voorbij gaan is een titel met bestaansrecht, die de inhoud wonderlijk samenvat.
L Th. Lehmann. Tussen Medemblik en Hippolytushoef. De Bezige Bij, Amsterdam.
(J. Greshoff, Het Vaderland, 3-10-1964) 

 

terug naar boven


BOEKBESPREKING: TUSSEN MEDEMBLIK EN HIPPOLYTUSHOEF

Zelden zal men een zo subjectieve roman vinden als deze, voor een groot deel geschreven in de vorm van hardop denken. Het is de beschrijving van een avond en een nacht uit het leven van een Leids student vlak na de oorlog. deze heeft de eigenschap zich zelf voortdurend te observeren en zijn gevoelens steeds te formuleren, als het ware persklaar te maken, en daartussendoor in gedachten nog aan het componeren van gedichten - deze avond hoofdzakelijk Engelse balladen - te werken. Het spreekt vanzelf, dat deze jonge man het niet gemakkelijk heeft, vooral door die zelfobservatie, die hem in de omgang met mensen, en zelfs bij het liefdesspel, nooit verlaat. Hij maakt waarschijnlijk in het leven minder fouten dan menig ander, die er vlot en gemakkelijk op los kan leven, maar hij heeft dikwijls het onzekere gevoel het verkeerd te doen.
Intussen is hij even verliefd als ieder ander kan zijn en om dit te uiten moet hij van dezelfde middelen gebruik maken. Want de manier waarop de student zijn verlangen ten slotte stilt, is de manier waarop een ieder is aangewezen. Dat hij deze toch zo bijzonder vindt, is zijn goed recht en menselijk-emotioneel gezien een verdienste. Maar literair betekent het wellicht een klein vlekje op het volmaakte geheel. In elk geval is hiermede een sublieme coïtus-beschrijving toegevoegd aan de vele die wij de laatste jaren voorgezet krijgen.
Dat Lehmann zijn subjectiviteit zo voortreffelijk weet te verwoorden en bijna tastbaar te maken, maakt deze roman tot een klein meesterwerk. Bovendien is het verhaal goed gecomponeerd: de gedachten zijn in de ik-vorm geschreven en de onvermijdelijke plaatsaanduidingen e.d. in de hij-vorm. Al is er in de beschrijving van de nachtelijke straatjes veel surrealistisch, men ziet de oude stad toch voor zich, of misschien juist daardóór, omdat de beelden, waarin de huizen steeds met schepen worden vergeleken, artistiek verantwoord en suggestief zijn.
De weergave van het studentenleven, met overpeinzingen over vorige generaties, is een meesterstukje, dat de lezers nog even toe krijgen. Wanneer men de vele woorden die Vestdijk nodig heeft in De vrije vogel en zijn kooien om de studentensoos te beschrijven, vergelijkt met deze rake bladzijden, slaat de schaal door in het voordeel van Lehmann.'
(Jacqueline Wijchers, een dagblad?, vermoedelijk 1964)

 

terug naar boven