Louis Th. Lehmann

recensies 1941

terug naar beginpagina

terug naar recensies-overzicht

 

Nieuwe Rotterdamsche Courant., 27-9-1941 - Schrijlings op de horizon (tevens bespreking van Gerrit Achterbergs bundel Thebe)

 

terug naar boven


UITZONDERINGSTOESTAND IN DE POËZIE


Er zijn dichters, wier werken zoo getuigen van een met de jaren verworven inzicht in het wereldgebeuren van een uit Gods- en menschenkennis ontstane wijsheid, dat men hen, behalve dienaren van de schoonheid, ook als de geestelijke leiders van hun volk kan beschouwen. Tot hen, dit zij terstond gezegd, behoort noch Lehmann, noch Achterberg. 
  Louis Th. Lehmann in 1943, gefotografeerd door Emiel van Moerkerken
© Bruno van Moerkerken  

Maar er zijn ook dichters, die zoo zeer bezeten zijn door het verlangen naar een ver land, naar een geliefde, of die zulk een afkeer gevoelen van de benepenheid der burgerlijke maatschappij, kortom die zich zoo onweerstaanbaar aangetrokken of zoo dreigend achtervolgd gevoelen door slechts één verschijningsvorm van het rijke leven, dat die afkeer of dat verlangen het eenige onderwerp hunner poëzie uitmaakt.
Wij noemde slechts eenige voorbeelden: een ver land, een geliefde, de burgerlijke maatschappij; in werkelijkheid is het aantal verschijningsvormen dat den dichter zóó fascineeren kan, dat hij de volheid des levens ervoor vergeet, veel en veel grooter. Dit gevangen zijn door één aspect van het leven kan, wanneer het verschijnsel zich langdurig en in extremen vorm openbaart, den dichter de mogelijkheid ontnemen, ooit die breede en diepzinnige wijsheid te verwerven, waardoor hij recht zou hebben op een geestelijke leiderschap; anderzijds echter komt het voor, dat een dichter, die bezeten is van één onderwerp, wiens gedachten zich voortdurend richten op één ideaal of één gevaar, eigen hunkering of angst vermag uit te drukken in zulk een geladen, verhevigde taal, dat de lezer met ontzetting of vreugde een oogenblik iets gewaar wordt van de afgronden of hemelen die den gebiologeerden dichter zijn op gegaan.

Hoewel bovenstaande regelen geschreven zijn als inleiding tot de poëzie van Lehmann en Achterberg beiden, gelden zij voor Lehmann toch slechts in beperkten zin. Niemand immers zal van hem, die weliswaar reeds drie bundeltjes heeft gepubliceerd, maar eerst kortgeleden eenentwintig jaar is geworden, verwachten, dat hij in zijn werk een op ervaring berustende levensbeschouwing tot uitdrukking heeft gebracht. Het ontbreken daarvan behoeft dus ook geen verdediging. Niet zoozeer dan ook door een gerichtheid op slechts enkele aspecten  van het leven, als wel door de originaliteit of de baldadigheid van de verwoording zijner gevoelens en waarnemingen, zal Lehmann bij een deel zijner lezers den indruk van abnormaliteit kunnen wekken. Nu willen wij zeker niet alle geforceerde, ongeestige zins- en gedachtewendingen of alle jongensachtige gedurfdheid van Lehmann verdedigen door deze voor te stellen als uitingen van zijn oorspronkelijk dichterschap. Maar het zou van slecht-hoorendheid getuigen, wanneer men niet in vele van deze gedichten getroffen werd door een stem die weliswaar vaak kolder praat, maar niettemin een stem is, een dichterlijk geluid. En het bezit van een eigen, onmiskenbare toon, die hoorbaar blijft, al moet men soms aan Marsman of Slauerhoff denken, is reeds zeer veel voor zulk een jongen dichter! Op dien eigen toon schrijft hij over de dingen, die hem onmiddellijk treffen of ontroeren, in een taal die, behalve in de soms geforceerde beeldspraak, zoo onomwonden mogelijk is. Voor de schoonheid van kleur en klank blijkt hij gevoelig; maar, in verzet tegen de burgerlijke maatschappij, schrikt hij er voor terug zijn aesthetische ontroering conventioneel te uiten. Voorloopig toont hij een emotioneelen, geenszins een wijsgeerigen aard en den raad, dien hij in de tweede strophe van een ballade aan Bertus Aafjes geeft, schijnt hij ook  voor zichzelf bestemd te hebben:

  Waarom geleefd in groote lijnen,
  waarvan men zelf het eind nooit ziet?
  Wees achteloos, slechts niet in 't kleine:
  de smaak der wijn, het rijm van 't lied,
  zelfs 't kleed der vrouw, in vlagen vliet
  't bestaan waarin dit is verweven.
  Bind zelf de blinddoek voor 't verschiet;
  de dood laat ons maar eenmaal leven.

Vele van deze gedichten zijn ontstaan uit erotische ervaringen en het is bijna wederom een bewijs voor de bijna uitsluitend emotioneele reacties van deze dichter, dat er, ondanks die erotiek, zoo weinig over liefde in zijn werk te lezen is. Een uitzondering vormt het gedicht 'Stil brandt de lage nachtrkaars van het hart' op bladzijde 11, maar kenmerkender voor zijn werk achten wij het volgende gedicht, waarmede wij de de beschouwingover Lehmann besluiten:

  DOOI

  De eerste drift komt met de eerste regen,
  de boomen glanzen in verwelkte sneeuw.
  Ik weet, nu gaan de nachten zwaarder wegen,
  het jaar heeft in zijn slaap zich omgekeerd.

  De bittre zachtheid is teruggekomen,
  nu komt weer over mij het oud geruisch
  dat alomtegenwoordig is, schoon loomer
  gaan de geluiden rond het hoekig huis.

  Mij kwelt nog steeds het beeld der laatste zomer,
  te vastomlijnder zijn daardoor mijn droomen,
  terwijl mijn leven nu een pauze heeft.

  In deze drift ben ik op drift geslagen,
  drijf als een blad op lange grijze vlagen;
  leven is kort, want het wordt kort geleefd.

Veel sterker nog dan Lehmann, gevoelt men Achterberg als uitzonderingsfiguur. Vooral omdat zijn dichterlijke werkzaamheid verengd (maar ook verdiept) is in één onderwerp: het contact zoeken met de doode geliefde. Eigenlijk mag men dit streven naar het ontmoeten van de geliefde doode niet het onderwerp dezer gedichten noemen: deze poëzie is zelf in vele gevallen het middel waarmede de dichter het contact met de overleden vrouw tot stand hoopt te brengen. Uit deze constateering blijkt reeds, dat deze verzen voor Achterberg zelf een beteekenis hebben, die voor geen  enkelen lezer in gelijke mate kan bestaan; voorts moeten deze gedichten van bijzonder belang zijn voor den psychiater, die zich met Achterberg's geval bezig houdt. Hier kan het slechts onze taak zijn, na te gaan, of deze gedichten bovendien bij den buitenstaander, bij 'den goet-willigen Leser', een schoonheidsontroering kunnen opwekken. Het antwoord op de vraag, die hier rijst, kan men zelf geven na het lezen van het volgende citaat, waarbij men bedenke, dat er bij den vijfden regel feitelijk een nieuwe zin begint, waarvan het wensch-karakter is uitgedrukt in het woord 'vermindere':

  VLINDER

  Sneeuwwitte vlinder van den dood,
  sinds ik u heb zien dansen
  is elke bloei te groot
  en elk ontwaken hinder;
  dat ik zooveel verminder'
  aan wil en zwaart',
  om nog het woord te vinden
  - o wankelende kansen
  dat verderlicht en onvervaard
  uw vluchten evenaardt.

Tegenover zulk een onmiskenbaar bewijs van een groot poëtisch talent, staan in het werk van Achterberg echter een aantal gedichten, die zoozeer de weergave schijnen van een droom-toestand, dat de associaties wel voor den dichter zelf en voor een psychiater van belang kunnen zijn, doch nauwelijks voor den gewonen lezer, hoe goed-willend ook. De woorden worden daar redeloos en werken, als klanken zonder naspeurbaren zin, ten hoogste nog maar op halve kracht. De grens tusschen wat men in een bundel als Thebe als  poëzie aanvaarden kan en wat men als zinloos en zonder bekoring verwerpt moge ieder zelf trekken. deze grensafbakening bevelen wij niet aan om haarszelfswil, maar om het poëtisch genot dat gedichten als 'Marsman', 'Heimwee' en 'Gebed aan het Vuur', die wel aan de goede zijde der grens liggen, schenken zullen:

  GEBED AAN HET VUUR

  Vrome vuur,
  breng in mij over  uwen duur en toover;
  ik ben een leege schuur, een loover,
  een landweg op het middaguur,
  een afgezette passagier,
  een in beslaggenomen koffer,
  offerdier.

(P.G.J. Korteweg, N.R.C., 27-9-1941)

 

 

 

 

 

 


 

terug naar boven